Naar inhoud springen

Pagina:Album der Natuur 1858 en 1859.djvu/618

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
90
OVER DE EIGENSCHAPPEN, DOOR WELKE ZICH DE MENSCH, NAAR

minder gemakkelijk valt het regt op gaan den hond, gelijk aan alle gedresseerde honden duidelijk te zien is. Stellen wij ons daarentegen een mensch voor, die niet op handen en knieën kruipt, maar werkelijk op handen en voeten loopt. Het zware hoofd, niet behoorlijk opgehouden door genoegzaam sterke nekspieren en banden,—want de nekband (ligamentum nuchae) der viervoetige dieren, door middel van welken deze hun hoofd opgerigt houden, ontbreekt wel niet geheel hij den mensch, maar is bij hem zeer zwak en voor dit doel volkomen ontoereikend,—zal naar beneden zinken, en althans, wegens de te ver naar voren geplaatste verbinding met den hals, niet dan met groote moeite en inspanning, en dan nog maar voor korten tijd, die houding kunnen bewaren, welke het in fig. 15 bezit,—waarvan, behalve het vermoeijende afhangen des hoofds, ook het gevolg zal wezen, dat de oogen meestal naar den grond gekeerd zullen zijn. Daar de beenen aanmerkelijk langer dan de armen zijn,—bij de viervoetige dieren heeft juist het tegenovergestelde plaats,—zal de rug, zelfs bij gebogene knieën, eene sterke helling van achteren naar voren bezitten. Dat de voeten van den mensch bestemd zijn en ingerigt om met de zolen op den grond te staan, evenals die van den beer (fig. 14) bewijst hun vorm en breedte; zij zijn bepaaldelijk niet er toe ingerigt om eene meer aan het loodregte grenzende rigting aan te nemen, zooals bij de vingerioopers het geval is, b.v. bij den leeuw (fig. 5, n en w). Indien nu echter de voeten bij een op vier ledematen gaanden mensch nedergezet worden, zooals zij behooren nedergezet te worden, en niet, zooals in fig. 15, op de wijze der vingerloopende dieren, dan moeten zij zoo digt aan de handen worden gebragt, dat de knieën nagenoeg in de okselholten komen, waarvan het gevolg is, dat de rug rondgebogen en de geheele voorvlakte des ligchaams als 't ware ineengedrukt zullen worden, waarbij dan het ophouden des hoofds nog veel moeijelijker valt, dan in de houding van fig. 15. Zulk eene houding, die dan toch inderdaad de houding is, welke de viervoetige mensch zou bezitten, kan met geene mogelijkheid lang worden bewaard. Voegt men nu hierbij den grooten afstand der schouders van elkander,—een gevolg van de breede, niet, zooals bij de viervoetige dieren, zijdelings zaamgedrukte borstkas,—waardoor de armen te ver van de middellijn des ligchaams afstaan om dit met eenige zekerheid te ondersteunen,