Pagina:Album der Natuur 1858 en 1859.djvu/62

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
42
OVER DE OPVOLGING EN ONTWIKKELING DER DIERLIJKE

Om nu de zwarigheid van achtereenvolgende scheppingen te ontwijken, hebben sommige schrijvers zich voorgesteld, dat de thans levende planten- en dierensoorten door verandering uit de vroegere planten- en dierensoorten ontstaan zouden zijn, die wij gewoonlijk als uitgestorven beschouwen. Onder hen, die zoodanig eene meening voordragen, zijn er, zoo ver ik weet geene, die haar in alle bijzonderheden op de fossile dieren en planten hebben toegepast. Zij zullen althans, zoo ik mij niet bedrieg, bij deze beschouwing toch moeten erkennen, dat vele soorten van de vroegere tijdperken der aarde geheel zijn uitgestorven. Want, om b.v. de twee thans bekende soorten van het geslacht Nautilus als gewijzigde nakomelingen van de veelkamerige schelpdieren der berglagen te beschouwen, heeft men de meer dan honderd soorten van dat geslacht niet noodig, die van de oudste silurische tot de tertiaire lagen toe, elkander opvolgen, om nu niet eens van de nog veel talrijker Ammoniten te spreken, die in de tegenwoordige dierenwereld geene vertegenwoordigers vinden.

Wanneer men eenmaal zulk eene veranderlijkheid der soorten aanneemt, begeeft men zich op het ruime veld der meeningen, waarbij de redenering, of laat ons liever zeggen, de verbeelding de gapingen aanvult, die de regtstreeksche waarneming overlaat[1]. Het zij ons genoeg op eene zwarigheid te hebben gewezen, die men gewoonlijk verzwijgt. Wil men de thans levende soorten als gewijzigde nakomelingen van de soorten der geologische perioden beschouwen, dan hebben wij aan de eene zijde ongetwijfeld zeer veel ontbrekends door hypothesen aan te vullen, maar aan de andere zijde hebben wij ook veel overvloedigs, dat wij voor onze ontwikkelingstheorie niet gebruiken kunnen. Een onbevooroordeeld onderzoek leert ons, dat sommige familiën in de eene,

    gen thans meer belemmerd wordt, evenmin kan de geologie aan zulke banden worden gelegd. Wij moeten echter opmerken, dat, hoe men ook over den ouderdom der aarde denken moge, de slotsom van het onderzoek steeds tot eenen eersten oorsprong geleiden moet, waaromtrent de diepzinnigste wetenschap niet anders zeggen kan dan het eenvoudige: In den beginne schiep God hemel en aarde," de woorden, waarmede het eerste Hoofdstuk van het eerste Bijbelboek aanvangt."

  1. Ik gebruik hier, met eene geringe wijziging, de woorden van mijnen hooggeachten vriend p. harting in de Aanteekeningen op zijne "Voorwereldlijke Scheppingen" Tiel 1857, 8vo, bl. 367.