Pagina:Album der Natuur 1858 en 1859.djvu/637

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
109
LICHTBEELDEN.

een nuttig, ofschoon beperkt gebruik als geneesmiddel had gevonden, en thans een der onontbeerlijkste stoffen is geworden in elke photographische werkplaats. Het iodium vormt op de zilveren plaat eene dunne laag, bestaande uit eene verbinding van iodium met zilver. Dit iodzilver nu is eene voor het licht uiterst gevoelige zelfstandigheid. Wordt de daarmede bedekte zilveren plaat op de plaats van het scherm in de camera obscura gebragt, dan ondergaat het eene verandering, des te grooter naar gelang van de sterkte van het licht en van den tijd gedurende welken het daaraan blootgesteld is. Desniettegenstaande bespeurt men van die verandering niets, wanneer men, na de blootstelling aan de lichtstralen in de camera obscura, de plaat beschouwt. Het beeld bestaat echter reeds, doch het is nog verborgen, het moet nog te voorschijn geroepen worden. Daartoe wordt de plaat gebragt boven de dampen van verwarmd kwikzilver en nu, als door een tooverslag, ontwikkelt zich het vroeger onzigtbare beeld en vertoont zich duidelijk aan het oog. Nog echter zijn de omtrekken niet scherp, de schaduwen slechts even aangeduid, en bovendien zoude het beeld de blootstelling aan het daglicht niet verdragen. Legt men de plaat dan echter in de reeds vroeger door herschel tot hetzelfde doel aangewende oplossing van onder-zwaveligzure soda, dan lost zich dat gedeelte van het iodzilver op, hetwelk de inwerking van het licht niet ondervonden heeft. De metallische oppervlakte van het zilver komt op die plaatsen vrij en stelt bij eenen zekeren lichtinval, waarbij geene stralen regtstreeks van die plaatsen in ons oog worden teruggekaatst, de beschaduwde gedeelten daar, terwijl de lichte tinten worden voortgebragt door het uiterst fijn verdeelde kwikzilver, dat zich bij de verdamping alleen op die punten heeft vastgehecht, waar het iodzilver door het licht eene verandering heeft ondergaan.

Het opmerkelijkst in deze handelwijze van daguerre is voorzeker de te voorschijn roeping van het beeld door blootstelling aan kwikzilverdamp. Hoe komt het, dat die damp zich niet over de geheele plaat gelijkmatig aanslaat, maar integendeel alleen daar, waar het iodzilver door het licht getroffen en gewijzigd is? Voorwaar eene moeijelijke vraag, waarop de tegenwoordige wetenschap slechts een onvoldoend antwoord kan geven. Zij kan alleen wijzen op talrijke andere geval-