Met veel genoegen las ik, in het Album der Natuur 1858, bl. 257—266, een stuk van den Hoogl. harting over bovengenoemd verschijnsel, dat zoo menigmaal verkeerd begrepen is en tot zoo geheel onderscheidene opvattingen aanleiding gegeven heeft. Ik herinnerde mij, nu 30 jaren geleden, dit zelfde onderwerp behandeld en den honigdauw toen vooral aan eene uitzweeting of uitscheiding (excretie) van een suikerachtig vocht uit de oppervlakte der meer of min ziekelijk gewordene planten toegeschreven te hebben[1]. Later heb ik leeren inzien, dat eene andere oorzaak van honigdauw, vroeger niet genoeg door mij gewaardeerd, de honigachtige stof namelijk, die door bladluizen wordt afgescheiden, mede zeer algemeen is. In mijne Natuurlijke Geschiedenis van het Plantenrijk, Leeuwarden 1852 (bl. 168), had ik dit opgegeven met de woorden: "Er is ook eene, bij ons niet zeldzame soort van honigdauw, die het voortbrengsel van dieren is, van de bladluizen namelijk, die de sappen uit de plant opzuigen en aan haar achterlijf, als eene suikerachtige stof, wederom uitwerpen."
Ik meen ook nu nog die beide oorzaken van honigdauw te moeten aannemen en ben daarin door onderscheidene eigene opmerkingen en de waarnemingen, die ik bij andere schrijvers daaromtrent vond, meer en meer versterkt.
De Hoogl. harting meent slechts ééne dezer oorzaken en wel die,
- ↑ Gedachten over den Honigdauw, in Bijdragen tot de Natuurkundige Wetenschappen III, bl 303—319 (Amsterdam 1828).