Naar inhoud springen

Pagina:Album der Natuur 1858 en 1859.djvu/660

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
132
DE HONIGDAUW.

Het schijnt, dat de bladluizen niet de eenige insekten zijn, welke honigdauw vormen. Althans, volgens een berigt van nordlinger[1], wordt de honigdauw op de sparreboomen—en het is bekend, dat de bijen veel honigdauw van de sparreboomen tot honig opzamelen — afgescheiden door Coccus racemosus; bij welke gelegenheid nordlinger ook meer andere insekten als oorzaak van honigdauw opnoemt.

De Heer harting t.a. pl. meent, dat geen honigdauw als eene uitzweeting van de oppervlakte der planten moet beschouwd worden, maar dat zij alleen aan bladluizen moet worden toegeschreven. Gaarne alle regt, zoo als ik zeide, latende wedervaren aan de laatstgenoemde oorzaak van het genoemd verschijnsel, geloof ik echter, dat dit niet noodzakelijk de eerstgenoemde oorzaak uitsluit, zijn ontstaan namelijk uit eene uitzweeting van de plant zelve. Hiervoor kunnen vele redenen worden bijgebragt, sommige van welke mij toeschijnen voldingend te bewijzen, dat de honigdauw ook, en wel zeer dikwijls, uit de plant zelve ontstaat.

Behalve hetgeen ook bij den Heer harting niet onopgemerkt is gebleven, dat namelijk zeer dikwijls zoetachtige stoffen aan de oppervlakte der plant worden afgescheiden, en andere zaken, die voor de waarschijnlijkheid, althans in vele gevallen, van den plantaardigen oorsprong des honigdauws pleiten, voer ik daaromtrent nog het volgende aan:

1) Einhof zeide reeds, in een opstel over meeldauw en honigdauw, voorkomende in het derde deel van het Archiv der Agriculturchemie van hermstädt, Berlin 1807, p. 420: "Iemand, die op heete zomerdagen door roggevelden gaat, kan om zoo te spreken, den honigdauw onder zijne oogen zien ontstaan, zonder dat ergens een bladluis te bespeuren is."

2) Dikwijls ziet men van twee naast elkander staande gewassen het een door honigdauw bedekt, het ander daarvan bevrijd, zonder dat op het eerste een grooter aantal bladluizen dan op het tweede gevonden wordt.

3) Men vindt, zegt meijen (Pflanzen-Pathologie, p. 228), boomen

  1. Agronomisehe Zeltung 1855, p 235—237.