Naar inhoud springen

Pagina:Album der Natuur 1858 en 1859.djvu/662

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
134
DE HONIGDAUW.

vertrek overgeplaatst, zweette aan de bovenste oppervlakte van alle zijne bladen droppels van een helder zoet vocht uit, zonder dat er een spoor van insekten, bepaaldelijk van bladluizen, op eenig deel der plant te zien was (p. 86—87).

Hij zag uitzweeting van een zoet vocht bij witblad-populieren, zoo zelfs, dat droppels vocht daar afvielen, op linden, wilgen, en op eene distelsoort, steeds aan de bovenoppervlakte der bladen en zonder dat er van insekten op deze gewassen iets te bespeuren was.

6) In een werk van j. rennie, Wunder der Insektenwelt, Leipzig 1835, wordt eene waarneming van john murray vermeld[1], welke ons de zaak, dat de honigdauw ook door uitzweeting uit de plant kan worden voortgebragt, voldingend schijnt te bewijzen. "In den verloopenen zomer," schrijft hij, "onderzochten wij dit verschijnsel met alle naauwkeurigheid. De wedersgesteldheid was eenige weken te voren zeer zoel en droog geweest en de honigdauw was zoo algemeen, dat de bladeren der aalbessen, der frambozen enz. in de tuinen, in den letterlijken zin des woords, klaren en vloeibaren honig aan hunne toppen afscheidden, welke in droppels nederviel. Deze honigdauw was door de planten zelve gevormd; want wij merkten denzelven ook aan zoodanige planten op, bij welke geen spoor van bladluis zigtbaar was, en daar zelfs, waar deze diertjes voorhanden waren, was de honigdauw in zulk eene overvloeijende menigte aanwezig, dat al waren de bladluizen hier honderdmaal talrijker geweest dan thans inderdaad het geval was, zij nogtans niet de bron van zulk eenen overvloed hadden kunnen zijn. Om echter de zaak met zekerheid te doorgronden, bezag ik de oppervlakte der bladen met eene loup, nadat ik allen aanwezigen honigdauw met eene spons vooraf afgewischt en weder afgedroogd had, en bemerkte nu, hoe de onmiddellijk afgescheidene honigbolletjes, onder mijne oogen, uit het blad zelf, te voorschijn kwamen."

7) Hartig[2] onderzocht den honigdauw op eenen rozenstruik, die niet buiten de kamer gekomen was, en vond, dat de zoete vloeistof

  1. Overgenomen in den Recensent. 1836, Mengelwerk, bl. 464—465.
  2. Forstliches Conversations-Lexicon, Berlin 1834, p. 409, aangehaald bij meijen, Pflanzen-Pathologie, p. 223—224.