Pagina:Album der Natuur 1858 en 1859.djvu/681

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
153
HET LEVEN EN WERKEN VAN LINNAEUS.

Linnaeus was een man van middelmatige lengte, van een levendig voorkomen, met helder bruine oogen. Hij was schielijk en voortvarend, en had van langzame menschen een afkeer. Hoogst eenvoudig in zijne levenswijze en kleeding, beminde hij nogtans gezellig verkeer. Onvermoeid in zijnen arbeid, ging hij echter vroegtijdig naar bed, tegen 9 of 10 ure, 't geen in onze dagen bijkans ongeloofelijk schijnt; 's zomers was hij echter reeds ten 3 ure weder gewoon op te staan, terwijl hij 's winters tot 7 ure sliep. Van alle twistgeschrijf had hij een afkeer, en hij verbeuzelde zijnen tijd niet met zijne tegenstanders te beantwoorden. Voor eerbewijzingen was hij niet ongevoelig, en van ijdelheid kan men hem niet vrij pleiten. Maar hij gevoelde, dat hij een groot man was, en 't was misschien strijdig met zijne opregtheid, dat hij dat gevoel verbergen zou. Overigens vertoonde bij zich geheel in al zijne eigenheden en gebreken, opregt en open, zonder zucht om beter te schijnen dan hij was. Ongeveinsde godsvrucht ademde in al zijne geschriften.

De hoofdverdienste van linnaeus in de botanie, is in de eerste plaats het nieuwe stelsel, 'twelk hij op de meest wezentlijke deelen der bloemen, de bevruchtingswerktuigen, vestigde. Tournefort, wiens rangschikking linnaeus reeds te Wexiö door rothman had leeren kennen, vestigde zijne verdeelingen op de kenmerken, die van de bloembekleedselen, vooral van den vorm der bloemkroon, ontleend waren. Linnaeus doorzag, dat de waarde der in de bloembekleedselen omsloten deelen, de meeldraden en stampers, veel grooter was en vestigde daarop bij voorkeur zijne aandacht. Het is moeijelijk geschiedkundig aan te wijzen, wie de eerste ontdekker van het geslacht der planten is. Linnaeus, die over dit onderwerp eene prijsvraag beantwoord heeft, door de Akademie van Wetenschappen te Petersburg in het jaar 1760 bekroond, vergelijkt die ontdekking met den oorsprong eener rivier, die uit de zamenvloeijing van onaanzienlijke, dikwerf onopgemerkte beken en bronnen langzaam aangroeit, totdat zij eindelijk eenen grooten stroom vormt. Geheel onbekend was deze zaak zelfs aan de ouden niet, en zij kon bij de kultuur van sommige, dusgenoemde tweehuizige gewassen, d.i. van soorten, waar de mannelijke en vrouwelijke bloemen op verschillende voorwerpen worden aangetroffen, niet onopgemerkt