Pagina:Album der Natuur 1858 en 1859.djvu/716

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
188
TWEE DER SCHOONSTE WATER VALLEN DER WERELD.

vormen en het onovertreffelijk schoone duistere koloriet, waarin dit heerlijke beeld vol bevalligheid, glans en liefelijkheid gehuld was, heeft op mijne ziel eenen onuitwischbaren indruk gemaakt. Niet alleen gedurende het half uur bij ondergaande zon daar doorgebragt, maar nog vele dagen en nachten daarna zag ik het schuimende water van den Riukand, als ware het een kunstig zich windend weefsel van bloemen, voor mij nedervallen."

 

"....Wij bevonden ons op het groote plateau van het Hardanger Fjeld, 2000 voet boven de zee. Eene woeste streek lag voor ons;—heuvels, bedekt met heide kruid, breidden zich naar rondom uit in eenzaam zwijgen. Eenige afzonderlijk staande, door sneeuw gestreepte hoogere toppen stegen uit de vlakte naar boven, en een diepe spleet aan onze linkerzijde vertoonde zich als het begin van de kloof, waardoor de woeste bergstroom zich eenen weg baant. Aan het einde daarvan, een mijl of meer verderop, steeg eene ligte dampwolk naar omhoog, welke ten gevolge van de dunne berglucht op eene bedriegelijke wijze in de nabijheid scheen te zijn. De slijkerige, sponsachtige bodem heeft slechts eene diepte van twee voeten en rust dan op een ondoordringbaar rotsbed,—het Hardanger Fjeld is inderdaad slechts eene enkele rots,—om welke reden hij ook steeds moerassig is. Blaauwbessen groeiden er hier in groote menigte, zooals ook de Veenbraambes (Rubus chamaemonus), die ik ook op New-Foundland vond, en onze gids peter, die om deze vruchten te plukken dan hier dan daarheen liep, bragt ons herhaaldelijk op een dwaalspoor. Eindelijk echter naderden wij den schuimenden en bruischenden Vörings-Fos en hoorden zijn hol gebrul. De geweldige rotsmuil gaapte ons aan, — nog een tred en wij stonden aan zijnen uitersten rand. Ik greep de takken van een jongen sparreboom en boog mij daarover heen. Ik gevoelde geene duizeligheid, daartoe was de hoogte te aanmerkelijk, de indruk te grootsch en te wondervol. De rotsplaat, waarop ik stond, stak ver vooruit over den 1200 voet diepen afgrond, welks tegenoverstaande zijde als een magtige wal van den bodem onafgebroken omhoog steeg tot nog 800 voeten boven mijn hoofd. Op dezen zwarten rotsmuur, die door het eeuwig daartegen spattend water nat werd ge-