Naar inhoud springen

Pagina:Album der Natuur 1858 en 1859.djvu/731

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
203
VEENROOK EN ANDERE DROOGE NEVELS.

Hetzelfde geldt van den invloed, dien de veenrook op de weersgesteldheid zoude hebben. Door eenigen wordt die invloed zeer hoog aangeslagen, door anderen geheel ontkend. Het zoude ons te ver leiden, indien wij hier dien strijd van meeningen wilden uiteenzetten, hetgeen bovendien voor de lezers van ons Album, wien het meer te doen is om de natuur, dan om de meeningen der natuurkundigen te leeren kennen, eene weinig aanlokkelijke lectuur zoude opleveren. Slechts zooveel schijnt tamellijk zeker te zijn, dat bij aanvankelijk stil weder door eenen veenbrand wind geboren wordt, iets dat trouwens in overeenstemming is met hetgeen men bij andere groote branden heeft waargenomen, en zich gemakkelijk uit den daardoor teweeg gebragten opstijgenden luchtstroom verklaren laat.

Van éénen blaam, die op den veenrook geworpen is, kunnen wij hem zuiveren. Door de boeren namelijk wordt hij vrij algemeen beschuldigd van de zwarte vlieg in zijn gevolg met zich te voeren, en dat daaraan het bederf van vele appelbloesems moet worden toegeschreven. Dit nu berust op eene dubbele dwaling. Vooreerst wordt de zwarte vlieg (Bibio (Tipula) manci) niet door den veenrook van elders medegebragt, maar de maskers en poppen van dit insekt leven onder den grond en de gedaanteverwisseling tot volkomen insekt heeft plaats op het laatst van April of het begin van Mei, ongeveer ten tijde, dat gewoonlijk de veenrook tot ons komt, zoodat het dan aan den onkundigen ligtelijk kan toeschijnen, alsof de laatste de oorzaak van het verschijnen van het door hem ten onregte zoozeer gevreesde diertje is. Ten onregte zeggen wij, want, in de tweede plaats, de zwarte vlieg draagt geen schuld hoegenaamd aan het mislukken der appelbloesems, maar dit moet gesteld worden op rekening van een zeer klein snuitkevertje, dat den naam van Anthonomus (Rynchaenus) pomorum draagt, en hetwelk in de bloesemknoppen der appels met zijn snuit een gaatje boort en daarin een ei legt, waaruit eene larve komt, die zich voedt met de meest inwendig gelegen deelen der knop, namelijk met de bevruchtingsorganen, zoodat derhalve zulk een knop nimmer tot vruchtzetting kan komen.

Doch daar wij nu eenmaal de taak op ons genomen hebben om den bij velen, zoowel in den letterlijken als in den figuurlijken zin, in