Pagina:Album der Natuur 1858 en 1859.djvu/77

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
51
DE KAMELEON.

Wat bij de beschouwing van eenen Kameleon aanstonds in het oog valt is het bijna geheel ontbreken van eenen hals. De kop zit als het ware onmiddellijk op de schouders. Dit treft te meer, wanneer wij den Kameleon vergelijken met andere dieren, waarmede hij, in weerwil van veel verschil, toch nog de grootste verwantschap bezit, namelijk die uit de soortenrijke orde der Hagedisachtige dieren. Bij dezen neemt men in den regel eenen tamelijk langen hals waar, die bij velen ook zeer bewegelijk is, zoodat zij daardoor beter in staat gesteld worden hunne prooi te grijpen. De Kameleon daarentegen, die toch ook van dierlijk voedsel en wel van insekten leeft, is eene gedrochtelijke figuur, als het ware de kop van een pad op het ligchaam van een hagedis. Die kop verkrijgt vooral een hoogst wonderlijk aanzien door de uitspringende kammen, die zich ter weerszijden van het hoofd en aan het achterhoofd vertoonen. Men geeft daaraan doorgaans den naam van helm; eene vergelijking met een ander hoofddeksel zoude welligt wel zoo juist zijn. Er is eene soort van Kameleon, namelijk de in zuidelijk Azië, zoowel op het vaste land als op de eilanden te huis behoorende Chamaeleon bifidus, die bovendien nog eenen in twee takken verdeelden vooruitstekenden snoet heeft (fig. 4). Deze takken zijn de alleen met huid overdekte onmiddellijke voorzetting van den beenigen schedel zelven, zoodat de neus dus als het ware gevorkt is, en daarbij zoo lang, dat zij in den volwassen toestand ongeveer twee derde van de lengte des geheelen kops uitmaakt. Daardoor, door dien hem overal in den weg zijnden neus, wordt immers het dier in de onmogelijkheid gebragt zijn voedsel te grijpen, zijne prooi te bemagtigen? Zoo schijnt het werkelijk. Wij zullen straks echter zien, dat dit zonderling uitsteeksel, al weten wij er ook geene voor het dier nuttige beteekenis aan toe te kennen, hem toch in geenerlei opzigt hinderlijk is.

Ook de oogen des Kameleon's bieden eene bijzonderheid aan, die wij bij geene andere dieren kennen. Elk weet, dat zich binnen in het oog van menschen, zoogdieren, vogels, de zoogenoemde regenboog of iris bevindt, zijnde een cirkelrond, blaauwachtig of bruinachtig gekleurd vlies met eene opening daarin, die men de pupil noemt. Die pupil nu, waardoor men den zwarten achtergrond van het oog ziet,