Pagina:Album der Natuur 1858 en 1859.djvu/809

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
281
ALEXANDER VON HUMBOLDT.

De laatste mededeeling, die door hem openbaar is gemaakt, is een smeekschrift om den grijsaard eenigermate te sparen. Zij is van den 15 Maart 1859 en luidt aldus: "Lijdende onder den druk van eene nog altijd toenemende korrespondentie, gemiddeld jaarlijks ongeveer tusschen de 1600 en 2000 nummers, (brieven, drukwerken over mij geheel vreemde onderwerpen, manuscripten, welker beoordeeling gevraagd wordt, landverhuizings- en kolonisatie-ontwerpen, toezending van modellen, machines en naturaliën, vragen over luchtscheepvaart, vermeerdering van autographische verzamelingen, aanbiedingen om mij te huis te verplegen, te verstrooijen, te vervrolijken enz.) beproef ik nog eens weder, de personen, die mij hunne welwillendheid bewijzen, openlijk te verzoeken het daar heen te leiden, dat men zich minder met mijnen persoon in beide vastlanden bemoeije en van mijn huis niet als een adreskantoor gebruik make, opdat bij mijne bovendien afnemende physieke en geestelijke krachten mij eenige rust en ledige tijd tot eigenen arbeid overblijve. Moge deze smeekbede om hulp, tot welke ik ongaarne en laat besloten heb, niet liefdeloos misverstaan worden!"

Van dien tijd af gaven de dagbladen van de hoofdstad slechts berigten over hem. Hij naderde zijn einde. Reeds sedert eenigen tijd had hij een voorgevoel van zijnen dood. Toen de prins-regent vier weken voor zijn dood hem zeide: "over die zaak spreken wij later" — was zijn antwoord: "Zijn Hoogheid! met vier weken leef ik niet meer."

Den laatsten dag sprak hij niet meer; zijn kinderlijk oog zag slechts van tijd tot tijd, alsof hij iets zocht, de kamer rond. Zijn geest was klaar en frisch tot aan zijn laatste oogenblik, maar zijne ligchaamskrachten namen van uur tot uur zigtbaar af, totdat hij den 6 Mei des namiddags omstreeks half drie uur zijn laatsten adem uitblies. Zooals hij er in zijn leven uitgezien had, zag hij er ook uit in zijnen dood, slechts nog zachter, nog meer verheerlijkt. Die geel-roodachtige gelaatskleur, die hem bij zijn leven eigen was, gebruind door de zon van alle luchtstreken, had het lijk niet verlaten; maar het oog sprak niet meer en de mond was ingevallen.

Den 10 Mei werd zijn stoffelijk overschot met eene waarlijk vorstelijke staatsie in de domkerk te Berlijn bijgezet en den volgenden