Naar inhoud springen

Pagina:Album der Natuur 1858 en 1859.djvu/811

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
 

DE MOL EN ZIJN ONDERAARDSCH HUIS.

 

 

Er zijn eene menigte soorten van dieren, die een groot gedeelte van hun leven in de aarde doorbrengen, en beneden hare oppervlakte wroeten en graven en gangen boren. Wij behoeven onze lezers hier niet te herinneren aan het konijn in onze duinen, aan de veldmuis in onze graanvelden, aan den mol in onze tuinen en weiden. Wie kent niet den mol en wie zag wel niet dikwijls die aardhoopen, uit losse modder of zand bestaande, die welbekende molshoopen? Wie is wel niet eens bijna gestruikeld, als hij in gedachten verzonken door de slingerpaden van een boschje wandelde, en zijn voet in eens als verzonk in de loopgraaf van eenen mol, die dwars over zijn pad heen liep? En toch twijfelen wij niet, of er zijn velen onder onze lezers, wier kennis aan den mol en zijne onderaardsche mijngangen zich tot dat weinige bepaalt, en die misschien niet ongaarne iets meer weten willen van een onaanzienlijk diertje, dat niet minder merkwaardig is dan vele andere schepselen, die uitblinken door schoonheid of kracht of kunstvaardigheid of instinct.

Eene uitvoerige beschrijving van den mol te geven is hier geenszins ons doel: in werken, daarover in het bijzonder handelende, moge men nazien, hoeveel tanden hij in de kaken, en hoeveel teenen hij aan de voeten heeft enz. Onze gewone mol, Talpa europaea L., wordt door velen voor blind gehouden; iets wat door de natuuronderzoekers reeds lang voor eene dwaling verklaard is, maar desniettemin onder het volk nog altijd door velen geloofd wordt. Zijne oogen zijn zonder groote moeite te zien; de oogleden zijn verdikte huidranden, die rondom met fijne, vrij stijve haartjes bezet zijn. En wil men zijne oogen duidelijk zien, zoo behoeft men slechts eenen mol in het water te werpen of op eene andere wijze tot zwemmen te noodzaken, om te zien, hoe zijne ooghaartjes zich als stralen rondom een middenpunt oprigten, hoe zijn oog glansrijk en schitterend te voorschijn komt en hoe hij dadelijk naar den oever zwemt, dien hij door middel van zijn gezigt gewaar wordt. De gewone kleur van den mol, zwartachtig van boven en eenigzins leikleurig van onderen, is niet bij alle mollen volkomen dezelfde: men vindt wel eens witten of wit- en zwartbonten, bruinachtigen enz.