Pagina:Album der Natuur 1858 en 1859.djvu/868

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
340
DE TWEE GEWIGTIGSTE NEDERLANDSCHE

derstemd, doch door die van Zeeland en vooral door prins maurits met al hun vermogen werden tegengewerkt.

Het was op dit tijdstip, toen de vraag: of de oorlog al dan niet weder stond uit te barsten, nog onbeslist was, dat door een inwoner van het steeds sterk voor de voortzetting van den oorlog ijverende Zeeland aan de Staten-generaal een werktuig werd toegezonden, waarvan men zich in den oorlog de gewigtigste diensten mogt belooven. Hans lippershey, geboortig van Wezel en brillenslijper te Middelburg, zond hun namelijk een door hem vervaardigd "instrument om verre te zien," vergezeld van een request, waarin hij "òf een Octrooi voor dertig jaren, òf een jaarlijksch pensioen verzocht," waartegen hij dan aannam "zulke werktuigen alleen te maken ten dienste van den Lande, zonder aan eenige uitlandsche Koningen, Vorsten of Potentaten te mogen verkoopen."

Dat dit de hoofdinhoud van zijn request was, blijkt uit de den 2den October 1608 daarop door de Staten-generaal genomen resolutie[1] . Daarbij werd besloten, dat men eene commissie uit de vergadering zoude benoemen, "om met den suppliant over zijne inventie te communiceren, ende van denzelven te verstaan, of hij dat niet zoude kunnen verbeteren, zulks dat men daardoor met twee oogen soude kunnen zien, ende van denzelven te verstaan, waarmede hij te contenteren zoude zijn." Men zoude hier de opmerking kunnen maken, dat de heeren Staten zelve voorwaar niet gemakkelijk te contenteren waren, daar zij van lippershey verlangden, dat deze eenen verrekijker voor beide oogen, dat is eenen binoculus zoude maken. Ja, bij twee nadere resolutiën van den 4den en den 6den October, nadat de boven bedoelde commissie haar rapport had uitgebragt, werd aan lippershey de vervaardiging opgedragen van "drie sulcke instrumenten van chris-

  1. Dit en andere tot de uitvinding der verrekijkers betrekking hebbende stukken kan de lezer in hun geheel afgedrukt vinden in het uitmuntend Geschiedkundig onderzoek naar de eerste uitvinders der verrekijkers, uit de aanteekeningen van wijlen den Hoogleeraar van swinden zamengesteld door g. moll, opgenomen in de Nieuwe Verhandelingen der eerste klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut, 1831, 3de Deel, bl. 103—208, waar ook de overige bronnen te vinden zijn, waaruit dit gedeelte onzer geschiedenis geput is.