IETS OVER REUZEN;
DOOR
H.M.C. VAN OOSTERZEE.
Onder de opmerkingen, tot welke reeds de oppervlakkigste beschouwing van de dierenwereld aanleiding geeft, behoort in eene der eerste plaatsen deze, dat er eene vaste verhouding bestaat in de grootte van elke soort, en dat de individuen te minder van die grootte afwijken, naarmate zij meer in den vrijen natuurstaat leven. Gelijk het eerste voor de huishouding der natuur blijkbaar noodzakelijk is, zoo levert het laatste een aanschouwelijk blijk van dat streven naar orde, hetwelk ons een der bewijzen toeschijnt, dat de natuur het werk is van eene redelijke oorzaak. Voorzeker kan men er niet altijd reden voor nasporen, waarom b.v. de haas noch de grootte heeft van een vos, noch afdaalt tot die van een wezel; maar in het algemeen is het toch waar, dat, indien—om slechts dit ééne te noemen — de mol, die in een etmaal zooveel voedsel noodig heeft als zijne ligchaamszwaarte bedraagt, de grootte had van de grootste landzoogdieren, de natuur al zeer spoedig haren eigen dood sterven zou; gelijk de olifant zeer zeker alles in zijnen omtrek zou ontvolken, indien hij allerlei dierlijk voedsel verslond, en dat naar evenredigheid van zijne grootte.
Zoo heeft ook wel zeer zeker de mensch eene grootte, die in volmaakte overeenstemming is met de plaats, welke hij beslaat in de huishouding der natuur, al is de wetenschap niet in staat om zulks in bepaalde vormen te betoogen. Haller heeft hieromtrent de waar-