Pagina:Album der Natuur 1858 en 1859.djvu/907

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
375
IETS OVER REUZEN.

vervolgens bij zijne kinderen en kindskinderen zeer snel afgenomen is.

In de oudste oorkonden der Heilige Schrift wordt melding gemaakt van reuzen. Zij worden in het Hebr. aangeduid door twee hoofdwoorden: Nephilim en Rephaïm. De eersten komen[1] voor als geweldenaars, voortgesproten uit gemeenschap van "Gods zonen" met "dochteren der menschen." Deze uitdrukking wijst blijkbaar op eene mythologie die, hoe dan ook te verklaren[2], in geenen deele regt geeft om het er voor te houden, dat er eenmaal een menschenstam op aarde heeft bestaan, die uit andere wezens dan eigenlijke menschen zou zijn ontsproten. Opmerkelijk is het, dat, toen de Israëliten naderhand de nakomelingen van Enak gezien hadden[3], zij dezen hielden voor afstammelingen van de Nephilim en dus voor een geslacht, dat met den Noachitischen zondvloed niet was verdelgd geworden, maar nog altijd bleef bestaan en zich voortplanten. De Rephaïm woonden ten tijde van abraham in Gilead en Basan, waar Asteroth-Karnaïm hunne hoofdstad was[4]; tot hen behoorden ook[5] de Zamzummim of Zumim en Emim, die te Ham en te Kirjathaïm woonden. Met de verstrooide berigten, hier en daar in de oudste bijbelsche oorkonden verspreid aangaande hunne oorlogen en verhuizingen, hebben wij hier niet te doen; alleen met de vraag, of zij inderdaad een stam waren, zich onderscheidende door buitengewone ligchaamsgrootte. De berigten daaromtrent zijn uit den mond der Israëliten, die zeer bevreesd waren voor die Rephaïm, welke zich in een gedeelte van het door hen te veroveren land hadden genesteld. De verspieders, die gedurende der Israëliten verblijf in de woestijn uitgezonden werden om Kanaan te verkennen, berigtten, dat zij onder anderen "reuzen" hadden gezien,

  1. Gen. VI: 4.
  2. Onmiskenbaar is de overeenkomst van het Gen. VI: 1—4 verhaalde, met hetgeen de Grieksche mythologie zegt van den oorsprong der Titans uit Uranus en Gaea, den hemel en de aarde; zie hesiodus, Theogon., vs. 113 vlg. Overigens zij den lezer met een woord herinnerd de hoogst dichterlijke opvatting van bilderdijk, die bij zijn heerlijk, maar helaas! onvoltooid gebleven epos: de ondergang der eerste wareld ten grondslag ligt.
  3. Num. XIII: 33.
  4. Gen. XIV: 5.
  5. Gen. XIV: 5, verg. met Deut. II: 20 en 11.