Naar inhoud springen

Pagina:Album der Natuur 1858 en 1859.djvu/908

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
376
IETS OVER REUZEN.

die zij, als gezegd, hielden voor afstammelingen van de "Nephilim"[1]. Om een denkbeeld van het schrikwekkend voorkomen dier lieden te geven, heette het: "Wij waren als sprinkhanen in hunne oogen," hetgeen [2] te kennen geeft: Wij waren veel kleiner dan zij. Nader aanduiding dan de vergrooting van bange vijanden, is de omstandigheid, dat er enkele personen uit hun midden optraden, van wie als buitengewoon groot van gestalte melding wordt gemaakt. Nopens og, een der koningen[3] van de Amoriten, stichter van het rijk Basan, wordt verhaald, dat zijne "ijzeren bedstede nog in lateren tijd te Rabba bewaard werd[4]." Deze bedsponde had "eene lengte van negen ellen en vier ellen breedte." De ellemaat, anders zoo onbepaald, wordt er bij aangeduid: "naar eens mans elleboog", de lengte van den bovenarm, hetgeen aan de ligplaats van og eene lengte geeft van tusschen de 9 en 1 voet. Maar was de persoon zelf zoo lang? Van der palm maakt de zeer juiste opmerking, dat deze gevolgtrekking hetzelfde zou zijn, alsof men bv. "uit de grootte der Hunebedden in Drenthe, indien dit grafsteden geweest zijn, de lengte wilde bepalen dergenen, die daar liggen moesten." Dat echter het voorwerp als een

  1. Het woord Num. XIII: 33 uit Gen. VI: 4 ontleend, Nephilim, stamt af van een wortelwoord, dat de beteekenis gansch niet naauwkeurig bepaalt. Daar het de beteekenis heeft van vallen, ook in den zin van minder worden dan men vroeger geweest is, zou die zin de opvatting schijnen te bevestigen, welke in die Nephilim de afstammelingen ziel van hoogere wezens, althans daarvoor gehouden. Het woord heeft mede de beteekenis van een nedergeworpene, welke zeker zou worden aangegrepen door hen, die de historie der Grieksche Titans bij de aant. Gen. VI: 1—4 als oplossing van het vraagstuk te pas brengen. Het naast bij de waarheid zijn misschien diegenen, welke den naam afleiden van een Arabisch woord, dat uitzetting beteekend en ook in het Arabisch, Chaldeeuwsch, Syrisch en Perzisch den naam heeft gegeven aan den olifant, zoodat het teregt "reuzen" is overgezet.—De naam Rephaïm is waarschijidijk af te leiden van een opperhoofd Repha of Rapha, welke naam meermalen als zoodanig in het O.V. voorkomt; b.v. 1 Chron. XX: 4. Wil men echter het woord tot een appellativum maken, dan kan het naar zijne afleiding "schrikverwekkers" worden vertaald, gelijk zeer zeker het geval is met dien stam, die Gen. XIV: 5 "Enim" genoemd wordt. Men ziet, dat de Hebr. benamingen vrij onbepaald zijn.
  2. Verg. Jes. XL: 22.
  3. Dat ligchaamslengte destijds ook bij de Israëlieten, evenals bij de omwonende volksstammen, zeer bij de keuze van een opperhoofd in aanmerking kwam, blijkt o.a. uit 1 Sam. X: 23.
  4. Deut. III: 11.