Naar inhoud springen

Pagina:Album der Natuur 1858 en 1859.djvu/909

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
377
IETS OVER REUZEN.

merkwaardig overblijfsel der oudheid bewaard werd, had blijkbaar zijne reden daarin, dat de persoon, die het gebruikt had, tot de Rephaïm behoorde.

Een andere Rephaït, afstammeling der door Kaleb zoo goed als uitgeroeide Enakiten[1], die naar het zuidwestelijke gedeelte van Palestina, de woonplaats der Philistijnen, weken[2], was goliath[3], die "zes ellebogen en een span" lang heet. Neemt men, en daar is niets tegen, dezelfde maat als bij og aan, dan was goliath een man van 7 voet, waarin niets opmerkelijks is, dan dat hij, benevens zijn broeder beth-lachmi en nog een paar andere Rephaim, door davids helden verslagen[4], tot de laatste vertegenwoordigers van dien stam behoord hebben, hetwelk echter ook reeds vroeger aangaande og werd opgemerkt[5] .

Welke waarde hebben wij aan deze fragmentarische aanduidingen te hechten met betrekking tot het bestaan, in den vroegsten tijd des menschdoms, van eenen afzonderlijken menschenstam, die zich door eene de gewone maat ver overschrijdende ligchaamsgrootte onderscheidde? De mythologie nopens de vermenging van hemelwezens met menschendochters vindt men ook bij josephus[6], doch het is opmerkelijk, dat deze het buitengewone der daaruit ontsprotenen meer in hunnen overmoed en geweldenarij stelt; daden alzoo "gelijksoortig met die de Grieken van de reuzen verhalen," gelijk hij er bijvoegt. Op gelijke wijze drukt zich philo uit, die zelfs ontkent, dat men aan eigenlijke "reuzen" te denken heeft, maar er "zelfzuchtigen" door verstaat; eene uitlegging, die hij—en dit zij opgemerkt—volgt, ten einde de geschiedenis van zijn volk vrij te houden van die verdichtselen der Grieksche met hare reuzen, die bergen opeenstapelden, ten einde den hemel te belegeren[7]. Hij wil dus de mythologische geschiedenis van zijn volk, of liever die oudste geschiedenis, welke

  1. Jos. XIV: 12 vlg.
  2. Jos. XI: 22.
  3. 1 Sam. XVII.
  4. 2 Sam. XXI: 16—22.
  5. Deut. III: 11; Jos. XIII: 12.
  6. Antiq,, L. I, c. 3.
  7. De conf, ling., p. 320.