Naar inhoud springen

Pagina:Album der Natuur 1858 en 1859.djvu/910

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
378
IETS OVER REUZEN.

bij zijn volk in omloop was, van verdichtselen zuiveren door eene zedelijke opvatting, eene reconstructie, meer welgemeend en gemakkelijk, dan gegrond. Origenes[1] vat het verhaal aangaande de Nephilim mede in zedelijken zin op van ongodisten en booswichten; chrysostomus[2] denkt aan buitengewone ligchaamskrachten; cyrillus[3] aan mismaakte wangedrochten, en eusebius[4] aan duivelen. Men ziet hoe de kerkvaders zich wrongen, ten einde toch tegen de heidenen te ontveinzen, dat de H. Schrift eene mythologie had, gelijksoortig aan de Titans en Cyclopen der Grieksch-Romeinsche; hetgeen ons van zelf heenleidt tot de meening, dat zij zelven gevoelden, hoe er wel iets van aan was. Trouwens, in zulk eene zedelijke opvatting van de "sagen" aangaande de reuzen was cicero[5] hun reeds voorgegaan en

macrobius[6] volgde hetzelfde spoor. Doch dit nam niet weg, dat ook de Grieksch-Romeinsche philosophie van oordeel was, dat de oudste menschen veel langer ligchaamsgestalte hadden gehad, en dat het menschdom in eenen staat van voortdurende afneming verkeerde. De theorie van plinius[7] was, dat die verkleining van de menschelijke statuur een gevolg is van de toenemende hitte op de aarde, en een blijk te meer, dat deze eenmaal in brand zal vliegen. Lucretius [8] acht het verschijnsel op de natuur in het algemeen van toepassing en schrijft het toe aan uitputting door ouderdom. Gelukkig, dat de natuur niet of althans niet merkbaar in die uitputting voortgaat; ten minste de overblijfselen der oudheid, zoo als de Egyptische mummiën, opgegraven menschenbeenderen, wapenrustingen en andere voorwerpen bewijzen klaar, dat in de laatste twee-drie-duizend jaren het menschdom niet merkbaar kleiner is geworden, en dat in dit opzigt de schrijver van het IV boek van esdra zich zeer vergist, als hij[9] volgens de

  1. In Genesin
  2. Homil. in Genesin.
  3. In Julian, c. 9.
  4. Praepar. Evang., L.V, c. 4, 5.
  5. De Senectute,
  6. Saturn., L. 1, c. 20.
  7. Hist. nat., L. Vil, c. 16.
  8. De rer. nat., L. II, c. 1150 vvlg.
  9. 4 Esdr. V: 52—56.