Naar inhoud springen

Pagina:Album der Natuur 1858 en 1859.djvu/912

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
380
IETS OVER REUZEN.

de Giganten, die het vader jupiter op den Olympus te benaauwd maakten, voorkomen; wezens der verbeelding die halfgoden uit de Indische mythologiën, welke tot aan hun navel door den oceaan waadden, een eneas, die een steen, waaraan twaalf mannen de vracht hadden, op zijn gemak naar turnus' hoofd wierp[1]. Wezens der verbeelding zijn zij, zoo als zij daar worden geschilderd; maar daar is misschien geene enkele mythologische voorstelling, die allen historischen grondslag mist. Opsiering en verminking, tot onkenbaar wordens toe, is het kenmerk van al de fabelen der oudheid, ook van de overleveringen, die nog heden ten dage voortleven in den mond des volks, maar niets is onwaarschijnlijker, dan dat alles geheel en al het gewrocht zou zijn van de verbeelding; niets waarschijnlijker, dan dat er eene waarheid ten grondslag ligt, die zich met genoegzame juistheid laat onderscheiden, indien men in de gelegenheid is om al de bijzonderheden zamen te vatten en te toetsen aan oordeelkundige beschouwing van den indruk des geheels. Al zegt ons gezond verstand ons ook, dat het meerendeel der verhalen omtrent reuzen niets dan openbare ongerijmdheid is, zoo is het toch mogelijk, dat er een tijd geweest kan zijn, waarin het menschdom bij eenvoudiger levenswijze, onbekendheid met geestrijke dranken, oefening van krachten bij gebrek aan werktuigen, eene gewone lengte van een voet of anderhalf meer had dan wij;—daarin is niets, dat tegen de waarschijnlijkheid strijdt.

Maar mag ons oordeel over waarheid of onwaarheid ten aanzien van feiten afhangen van hetgeen ons al of niet waarschijnlijk dunkt? Die vraag is in haren algemeensten vorm eene van die, op en om welke de gansche historische kritiek, de gewijde zoowel als de ongewijde, draait. Ook hieromtrent nemen wij de woorden van knapp[2] over: "kann das Factum historisch dargethan werden, so beweiset alles Raisonnement a priori nichts dawider." Dat er menschen geweest zijn en nog zijn, die de gewone statuur van den mensch met 13 of nog iets meer overtreffen, eischt geen bewijs. Men behoeft geen geleerdheid uit te stallen door het aanhalen en critiseren van allerlei oude

  1. Virgilius Aeneid., L. XII, vs. 899.
  2. Vorles. über die Chr. Glaubenslehre. Th. 1, s 11.