Pagina:Album der Natuur 1858 en 1859.djvu/98

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
72
IETS OVER HET BILLARD.

de theorie van het billard zijn afgehandeld, ware het niet, dat wij tot nog toe eene zeer belangrijke storing hadden verwaarloosd, die dit spel juist zoo belangrijk, maar ook zoo leerzaam maakt: zooveel mogelijk zal ook deze invloed nader worden opgehelderd. Al het voorgaande geldt onvoorwaardelijk, wanneer de beweging geheel vrij ware: maar dat is zij niet. Eensdeels de tegenstand der lucht, ten andere die van het vlak, waarover de ballen zich bewegen, oefenen invloed op die beweging uit. De snelheden echter, die wij door het stooten met de Queue mededeelen, zijn veel te gering, dat de invloed van den tegenstand der lucht merkbaar zoude worden: gerustelijk mag men dien derhalve verwaarloozen. Anders is het met den tegenstand, door de beweging op het vlak geboren. Was dit vlak volkomen plat, en was de bal volkomen rond, dan zoude die tegenstand verdwijnen: maar nu is elk vlak met meer of minder groote hobbeligheden voorzien, naarmate wij het ruw of glad noemen: bij het laken op het billard is dit ontegenzeggelijk het geval: maar evenzeer bij den ivoren bal, hoe zuiver ook gedraaid, hoe glad ook gepolijst. Wanneer men bijv. een microscoop gebruikte, dat genoegzaam vergrootte, zoude men bij het punt, waar de bal op de tafel rust, de beide oppervlakken ongeveer in eenen toestand vinden, als hier is aangegeven in Fig. 5.

Fig. 5.
Fig. 5.
Het vlak van de tafel heeft diepten, waarin de verhevenheden van den bal, onvolkomen echter, komen te rusten. Beweegt zich nu de bal vooruit op de tafel, zoo is er eene zekere kracht noodig, om die verhevenheden van den bal als het ware uit de diepten op te tillen en over de hoogten heen te trekken: tracht de bal te rollen, dan heeft iets dergelijks plaats. Men kan zich van deze tegenstanden en hunne betrekkelijke grootte een denkbeeld maken door op eene niet al te gladde oppervlakte, dat volmaakt waterpas staat, twee ligchamen te leggen, eenen bal b.v. en een plankje, waarvan de eerste slechts een punt, het tweede een vlak met de genoemde oppervlakte gemeen heeft. Tilt men deze oppervlakte nu voorzigtig en langzaam aan de eene zijde in de hoogte, dan zal, bij eene zekere helling, de bal,