men. Aangaande de betrekking tusschen Hottentotten en Boschjesmannen gelooft hij, dat beide oorspronkelijk tot één volk behoorden, maar, gedurende eeuwen van elkander gescheiden, in velerlei opzigt van elkander verschillend zijn geworden. Verder vat Dr. B. de slotsommen zijner onderzoekingen op de volgende wijze te zamen:
1.) Door de meeste eigenaardigheden, waarin de Kaffers met de Hottentotten overeenkomen, onderscheiden de eerste zich van hunne naaste verwanten (de Negers), terwijl die eigenaardigheden in 't algemeen aan de meeste of alle Hottentotsche stammen toekomen. Het lijdt dus geen twijfel, dat hier een vreemde invloed op de Kaffers moet worden aangenomen.
2.) De eigenaardigheden, welke de Hottentotten en Boschjesmannen van de overige Zuid-Afrikaansche natiën onderscheiden, zijn van dien aard, dat zij de eersten plaatsen nevens de volkeren van Noord-Afrika en Westelijk Afrika, zooals de Egyptenaren, de Semitische stammen en hunne wijd en zijd verbreide Noord-Afrikaansche aanverwanten (b.v. Toearegs, Gallas enz.), en waarschijnlijk ook nevens de Indo-Europesche of Arische natiën.
3.) Hieruit volgt, dat de Hottentotten van hunne noordelijke stamverwanten afgesneden moeten zijn geworden door het tusschendringen van Kafferstammen, die waarschijnlijk van het Westen kwamen en de Hottentotten langs den Oostkant van Afrika zuidwaarts voor zich heen dreven.
4.) Daar de Hottentotten en de Boschjesmannen over 't algemeen in zeden, gebruiken, taal enz., trouw zijn blijven vasthouden aan den oorspronkelijken toestand van hunnen stam, zoo is de studie van hunne eigenaardigheden buitengemeen belangrijk, ja volstrekt noodzakelijk om de voorhistorische toestanden en de niet opgeteekende geschiedenis der met hen verwante natiën te leeren kennen, en, daar tot deze laatste eenige der eerst en meest geciviliseerde natiën behooren, mag men dan niet met regt verwachten, dat zoodanige onderzoekingen voor de geschiedenis der menschheid in 't algemeen van het grootste gewigt zouden blijken te zijn? (petermann's Geogr. Mittheil. 18S9, S. 160).
Fluorescentie. De gemakkelijkste wijze om dit verschijnsel waar te nemen en zelfs om het aan een niet talrijk auditorium te vertoonen, is de volgende. Men neemt twee stukken plaatglas, elk van 14 à 15 centimeters lang en 9 à 10 centimeters breed, het eene violet blaauw en het andere geel, of, indien men dit niet beschikbaar vinden mogt, eenvoudig ongekleurd. Deze worden aan een der breede kanten met papier zoo tegen elkaar geplakt, dat zij zich als een boek of portefeuille kunnen openen, en de beide smalle kanten met een driehoekige reep van papier of beter nog van eenige donkere, weinig doorschijnende, katoenen stof, die op die kanten vastgeplakt wordt, zoo verbon-