Pagina:Album der Natuur 1860.djvu/142

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
116
STUDIËN OVER BORNEO EN DE DAJAK's

echtheid te toetsen[1]. Hoezeer onregelmatig gevormd en beschadigd haalt zijne grootste lengte-as 57 Ned. strepen, weegt hij 361 karaten Eng. gew., en zou hij eene zilver-waarde van minstens 5 millioen guldens vertegenwoordigen!

Het vinden van groote diamanten,—die door de delvers terstond afzonderlijk op den met pik bedeelden bodem van een koperen doosje worden vastgekleefd,—behoort evenwel tot de zeldzaamheden. Gemeenlijk worden in de diamant-mijnen slechts kleine en "stof-diamanten" gewonnen. Zij zijn of van de gewone witte, waterheldere kleur, óf ook wel gele, groene, bruine en zwarte. Volgens smits worden de gronden, welke deze edelsteenen bevatten, op eene bijzondere wijze opgespoord, door zoogenaamde "diamant-loodsen." Deze personen begeven zich met zons-ondergang in het bosch, na zich de oogleden met eene geheime "toover-olie" te hebben ingesmeerd, die hun het vermogen zou verleenen om de "verborgenheden van den schoot der aarde te doorschouwen", terwijl zich voor hun oog, op die plaatsen waar diamanten zijn, een glans zou vertoonen als van glimwormpjes. Schwaner nogtans geeft eene meer eenvoudige verklaring van deze opsporingswijze, daar hij meent te weten, dat de kenners zich door voorloopige delvingen van het aanwezig zijn van diamant-grond weten te overtuigen, als wordende deze aangekondigd door het vinden van "blaauwe, amandelvormige kwart-kristallen" (anderen, zooals greiner, spreken slechts van "geel gekleurde kiezel-steentjes"), die standvastige medgezellen of voorloopers van den diamant zouden zijn. Uit de veeltijds met houten ramen bekleede en met ladders voorziene diamant-putten, ter diepte van twee of meer vademen, wordt de diamant-houdende, roode zandsteen-laag, in kleine mandjes, opgebragt en naast de mijnput uitgeschud in vierkante hokjes van boomschors. Met behulp van schepzeven overgestort in korven van zeer dunne bamboes-latjes wordt het diamantzand, in afgeleide beekjes of waterleidingen (zooals bij het goudwasschen is vermeld), van aanhangende deelen gezuiverd, door gestadig omroeren met de handen en heen en weder schudden in den

  1. Zie zijne beschrijving daarvan in het Natuurk. Tijds. v. Ned. Ind. Deel 6, 1854.