Pagina:Album der Natuur 1860.djvu/163

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
137
OF ZOOGENAAMDE "KOPPENSNELLERS" VAN DIT EILAND.

een gewoon, doch klein driehoekig mes, met een zeer lang rolrond handvat. Dit mesje, dat ik bij vele andere Dajakkers niet vind vermeld, noch op de platen van schwaner afgebeeld, zou meer bij uitzondering bij de Poenans, Kajans en andere ware woeste of wilde "koppen-snijders" in gebruik zijn, en dienstig wezen om de na den doodelijken houw nog overgeblevene zachte deelen gemakkelijker te kunnen losscheiden! Het gehalte dezer wapens is bijzonder deugdelijk, het ijzer van onze gewone ijzeren poken en tangen, zooals mij zelven bleek, kan men er ligtelijk mede in- en doorhakken, zonder dat de "mandau " beschadigd wordt. De Dajakkers weten er dan ook eene verbazende kracht mede uit te oefenen; schwaner zag met een' enkelen slag daarvan de dij van een' gevangenen vijand doorhouwen. Ten einde hunnen eigenen nek tegen dergelijke slagen eenigermate te beveiligen, worden dikwijls de zware en langgroeijende hoofd- haren over den hoofddoek teruggeslagen of zij hangen geheel los, achterwaarts tot op den rug. Dat de haren daartoe soms met deze bedoeling worden gebezigd, blijkt mij daarenboven uit de omstandigheid, dat op een gedeelte van Westelijk Borneo, waar het koppen-snellen schijnt afgeschaft te zijn, de mannen hun hoofdhaar, zoo als Mevr. pfeiffer zag, kort afgesneden dragen. Hieruit reeds vloeit voort, dat dit wreede gebruik niet over het geheele eiland meer plaats vindt, terwijl het meer in het bijzonder nog stand houdt bij de zwervende en onafhankelijke stammen der bergstreken. Den Dajakkkers der beneden-rivieren en aan die van de kust-landen is het dan ook, in zooverre zij afhankelijk zijn en onder ons Gouvernement of dat der daaraan leenpligtige Sultans staan, gestrengelijk verboden. Dat velen zich evenwel niet aan dit verbod houden, staat vast; dat het zelfs door sommige Mahomedaansche Vorsten wordt toegelaten, is mede beweerd, en wel uithoofde dat veeltijds gelijktijdig gevangenen worden gemaakt, die hun dan als slaven dienen; als belooning daarvan laten zij dan aan de Dajakkers de door dezen gesnelde hoofden. In verband hiermede leest men, dat, wanneer de Dajakkers, in verbond met de meer hebzuchtige Maleijers, op rooftogten uitgaan, steeds dit beding wordt getroffen, dat de laatsten de buit, de eersten de koppen mogen medenemen. Onder meerderen, die het tegenwoordig niet meer uitoefenen, worden de Dajakkers langs de Tajan-rivier