Pagina:Album der Natuur 1860.djvu/202

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
176
OVER DE NOORDPOOLREIZEN IN DE LAATSTE JAREN.

bedekte ijsvlakte voor, die op beide zijden door eene geweldige voortschuivende magt aangegrepen wordt, of twee zich voortbewegende, voeten dikke, mijlen breede ijsligchamen, die met de randen tegen elkander aanstooten. Het reine witte sneeuwkleed, dat ze dekte, blijft wel onveranderd; maar plotselijk bemerkt men, dat zich hier en daar kleine heuveltjes uit de sneeuw opheffen. Zeer spoedig ontstaan er eene menigte dwars over het ijs loopende ruggen of golven. Nu hoort men voor het eerst een scherp brommend en knarsend geluid. De ijsschots, die zoo even nog geheel vlak was, is in eene afhellende vlakte gebogen. De sneeuw begint zich te bewegen; kleine scheuren vliegen in alle rigtingen, meestal echter evenwijdig aan de lijn, om welke de drukking plaats heeft, over de ijsvlakte. Het brommend en knarsend geluid vermengt zich nu met gedurig herhaalde, lang uitgerekte knallen. Plotselijk openen zich de scheuren in de sneeuw als wigvormige kloven. Nu is het tijd zonder om te zien te vlugten; want men staat regt in het middenpunt van een zich vormenden ijsheuvel.

Terwijl men vlugt, hoort men achter zich een luiden knal, vergezeld van een snorrend gedruisch, als van een menigte weefgetouwen. Men ziet, hoe de schots in het midden langzaam uit elkander gaat. De randen der vroeger vermelde scheuren stijgen nu in reusachtige tafels omhoog. De ijsbladen van de beide zijden des kloofs raken elkander aan en buigen zich om en breken af. De ijsschotsen, waarvan zij afgebrokkeld zijn, drukken met vernieuwde kracht tegen elkander om de ledige ruimte, die er ontstaan is, aan te vullen, totdat zij tegen elkander opstijgen, ombuigen, weder afbreken en de reeds liggende ijsschotsen voor zich uitschuiven of zich daarboven opstapelen. Geheele vlakten vermorselen zich zoo onder gedurig scheuren en barsten in dikke ijsbladen. En in weinige minuten is de zoo stille sneeuwvlakte met geweldige ijsheuvels bedekt, die zich in lange rijen mijlen ver uitstrekken.

Nu eens zien deze er zoo wild en ordeloos uit, alsof de Titans schuifkarren vol marmer op die ijsschotsen uitgestort hadden; dan eens zijn zij door de van alle zijden op hen inwerkende drukking zoo verbrokkeld, dat zij gelijken op in stukken geslagen suikerbroo-