Naar inhoud springen

Pagina:Album der Natuur 1860.djvu/28

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
10
DE HARING.

Oostzeeën den winter doorbrengen, misschien wel omdat zij te zwak zijn om den grooten togt naar de IJszee, de Witte zee enz. met de overgeblevene ouden te ondernemen, of wel dat zij eerst dan van de kusten vertrekken, als zij groot genoeg geworden zijn om zich met de ouden in de diepte te kunnen ophouden. Het schijnt, dat de haringen altijd in troepjes zwemmen, en niet, zoo als vele visschen, eenzaam ronddolen, men ziet ten minste zelfs buiten den rijtijd altijd eenigen bij elkander.

Men heeft vele opmerkingen gemaakt over de uitwerkselen van het geluid op de haringen. Donderslagen b.v. maken eene hevige beroering in de scholen haringen, en men ziet hen dan in alle rigtingen wegvlugten. Ook het licht schijnt deze visschen aan te lokken, en daarom hebben vele haringvisschers eene lantaarn achter aan de schuit; een te sterk licht schijnen de haringen echter te ontvlieden, want het is een bekend feit, dat de visschers de netten bij dag dieper moeten laten zinken dan bij nacht. Onze Hollandsche visschers zeggen allen, dat de haring tegen den avond naar boven komt, en tegen den morgenstond naar de diepte daalt. Eene plotseling intredende, hevige koude doet alle haringen als in een oogwenk verdwijnen; volgens waarnemingen van Zweedsche ichthyologen zouden zij dan de luwte onder de rotsen opzoeken. Pennant wil, dat zij integendeel naar de diepste gedeelten der zee verdwijnen, daar hij bij zoodanige gelegenheid de baai Lochbroom in Schotland, die 50 ellen diep is, vol haring vond. Anderson zegt, dat men steeds in de maag van kabeljaauwen haringen vindt, en daar die visschen zeer diep zwemmen, zoo kon dat geen plaats hebben, als de haringen niet in de diepte zich ophielden. Neucrantz zegt, dat zij zoowel voor de koude als voor sterken wind naar de diepte gaan; en volgens oude visschers stapelen zij zich dan zoo digt op elkander, dat de netten over de massa heenglijden.

In heldere, door de maan verlichte nachten, vooral in schoone herfstnachten, zwemt de haring somtijds aan de oppervlakte der zee, met de rugvin en het bovenste deel der staartvin boven water. Pennant zegt, dat het een alle beschrijving te bovengaand prachtig gezigt oplevert, de zee over eene breedte van 3 of 4 en eene lengte van 5 of 6 mijlen met haringen als bedekt te zien, terwijl de maan hare