Naar inhoud springen

Pagina:Album der Natuur 1860.djvu/312

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
286
DE BOUWKUNST DER DIEREN.

instinkt iets van geheel anderen aard te doen erkennen, dan die vermogens zijn, waardoor de van den wil afhankelijke handelingen bestuurd worden. Aan deze gaat eene keuze vooraf en eene keuze veronderstelt een op zijne beurt daaraan voorafgaand overleg, dat is eene werking van het verstand, gegrond op de kennis van hetgeen de ondervinding vroeger geleerd heeft.

Bewonderen wij de moederzorg der natuur, die aan zulke dieren, welker verstand het minst voor ontwikkeling vatbaar is, juist de grootste mate van instinkt heeft geschonken! Daardoor toch werden zij als van zelf gedreven om zich in eenen toestand te brengen, die voor de instandhouding van hun eigen leven en voor die hunner soort het voordeeligst is. De hoogere dieren hadden minder behoefte aan zulk eene onmiddellijke leiding, de mensch het allerminst. Nog alleen bij zijn eerste aanschouwen van het levenslicht, eer nog zijn zelfbewustzijn ontwaakt is, neemt de natuur die zorg voor hem op zich. Maar hij is bestemd een zelfstandig, een vrij werkend wezen te worden, en om dit te worden moet hij, door den nood gedrongen, leeren zich zelf te helpen, op zich zelven te steunen en van de hem geschonken vermogens het best mogelijke gebruik te maken.

Beschuldigen wij derhalve de natuur niet van partijdigheid, omdat zij aan den mensch onthouden heeft, wat zij, gelijk wij zien zullen, aan vele dieren met kwistige hand geschonken heeft. Maar erkennen wij ook hier weder de wijsheid, die in de geheele schepping doorstraalt. Niet die vader en moeder zijn de beste opvoeders, die hunne kinderen vertroetelen door hen onophoudelijk te vrijwaren voor alle moeijelijkheden des levens, maar integendeel zij zijn het, die hen allengs leeren die moeijelijkheden door eigene innerlijke kracht te overwinnen. De mensch, door zijnen geheelen aanleg, maar vooral door zijn tot rede zich ontwikkelend verstand oneindig boven het meest volkomen dier verheven, heeft eene eeuwigheid voor zich. In zijne ziel liggen de kiemen tot eene steeds naar hooger strevende volmaking. Dit is het groote onderscheid tusschen mensch en dier. Ligchamelijk zijn vele dieren boven hem door de natuur begunstigd, maar geen enkel streeft hem, zelfs in de verte, op zijde in de hem geschonken vermogens van den geest, die,—en geenszins zijn