Naar inhoud springen

Pagina:Album der Natuur 1860.djvu/315

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
 

DE BOUWKUNST DER DIEREN.
DOOR
P. HARTING.

 

 

(Vervolg van bladz. 277.)
HET GILD DER MIJNWERKERS.

 

Aan dit gild komt de voorrang toe, al ware het alleen omdat het verreweg het talrijkst is, hoewel het overigens in kunstvaardigheid voor de meeste andere gilden onderdoet.

Uit alle klassen van dieren, van de zoogdieren af tot de weekdieren en wormen toe, zijn er, die zich eene woning, een vast of een tijdelijk verblijf, door wroeten, graven, bijten of boren weten te vormen, eene woning, die hun dan eens dient tot een meer of min veilig toevlugtsoord voor henzelven of voor hun kroost, dan weder tot eene verzamelplaats van voedsel, in andere gevallen als winterpaleis, waar zij den terugkeer van het gunstige jaargetijde en daarmede dien van hun gewoon voedsel in eenen toestand van zoogenaamden winterslaap afwachten; eindelijk zijn ook niet zelden de gangen en holen, waarin vele dieren zich ophouden, ontstaan door het zoeken naar voedsel, dat niet aan de oppervlakte des bodems, maar onder den grond zich bevindt, of wel op andere plaatsen, die niet onmiddellijk met de laatste in aanraking zijn.

Onder de zoogdieren zijn er velen, die tot dit gild behooren. Zoo b.v. kent wel iedereen de holen, welke de konijnen in onze duinen of meer binnenslands gelegen zandheuvelen graven en die ware mijngangen daarstellen, waardoor de veiligheid onzer natuurlijke zeeweringen niet zelden bedreigd wordt. Ja men vindt zelfs geboekt, dat de inwoners der Balearische eilanden van keizer augustus militaire hulpbenden verzochten om hen van de konijnen te bevrijden, die den bodem ondergroeven en al het gezaaide bedierven[1]. Zulk een

  1. Ik vind dit verhaal bij l'epie, Onderzoek over de oude en tegenwoordige gesteldheid van Holland enz. Amsterdam 1734, bl. 100. Hij geeft echter zijne bron niet aan.