Schedel van Bathyergus maritinus. rijke soorten, die de afdeeling der woelmuizen (Cunicularia) uitmaken. Alle deze dieren behooren, even als de meeste reeds bovengenoemde, tot de orde der knaagdieren, gekenmerkt (zie nevenstaande figuur) door de tot het knagen van plantendeelen geschikte twee lange wigvormige snijtanden in de boven- en onderkaak. Echter zijn er ook onder de overige orden van zoogdieren eenigen, die holen graven. Zoo behoort de das, wiens hol wij boven beschreven, tot de orde der verscheurende zoogdieren. Wij moeten er echter bijvoegen, dat de das geenszins uitsluitend van vleesch leeft, maar ook eikels, beukenzaden, wortels en zelfs vruchten eet. De ware roofdieren, die zich alleen met het vleesch van andere dieren voeden, versmaden in den regel een hol te graven, dat immers vooral bestemd is om aan den vreesachtigen tot toevlugtsoord te strekken. Hoogstens zoeken zij eene meer of min bedekte plaats op; de grooteren onder hen eene rotsspleet of grot, de kleineren een hollen boomstam, eene natuurlijke door struiken overdekte holte des bodems of, gelijk de vos doet, een door een ander dier gegraven hol, waar zij gedurende den dag, tegen de zonnestralen beschut, hunnen tijd slapende doorbrengen om, wanneer de zon onder de kim is, op de jagt te gaan, en waar ook het wijfje voor hare jongen eene veilige legerstede vindt.
Anders is het met vele van die zoogdieren, welker voedsel uit insekten of wormen bestaat. Daaronder treft men er weder velen aan, die holen graven, welker bouw wel is waar verschilt van die der woningen van knaagdieren, vooral ook daarin, dat zij nimmer voorraadschuren aanleggen, hetgeen de aard van hun voedsel verbiedt, doch die in andere opzigten weder geheel aan hunne bijzondere levenswijze beantwoorden.