genden kop bedient zich de mol bij het graven. Zachte, zijdeachtige haren bedekken het geheele ligchaam als met een fluweelen kleed, waarmede het gemakkelijk door de naauwe gangen heen kan glijden. In één opzigt schijnt de mol echter zeer misdeeld te zijn. Zijne oogen zijn namelijk zoo klein en onder de omringende haren verborgen, dat men deze slechts met eenige moeite vinden kan. Ja bij eene in zuidelijk Europa levende soort (Talpa caeca), die overigens zeer na met den gewonen mol overeenkomt, zijn zij geheel door de huid overdekt, zoodat derhalve het dier volkomen blind is of hoogstens een flaauwen lichtschijn kan onderscheiden. Doch waartoe zoude ook een dier als de mol, wiens eigenlijke woonplaats de aarde is, een scherp gezigt behoeven? Hij zoude weinig gebaat worden door het bezit van oogen als die eener antilope, even weinig trouwens als vele andere in het duister, b.v. in grotten levende dieren, welke mede of geheel of bijna blind zijn. Bij al haren rijkdom is de natuur spaarzaam. Waar zij zekere organen aan een dier geschonken heeft, daar mag men ook in den regel aannemen, dat die organen aan werkelijk bestaande levensbehoeften beantwoorden. Ook is de mol in andere, voor hem meer wezenlijke opzigten schadeloos gesteld voor het gemis van goede oogen. Zijn gehoor is voortreffelijk, al ontbreken ook de uitwendige oorschelpen, die trouwens voor hem, als geen luchtdier zijnde, van geene beteekenis zouden zijn. Doch inzonderheid heeft hij een zeer scherpen reuk en in zijn ver vooruitstekenden tot eene soort van bewegelijken snuit verlengden neus bezit bij bovendien een uitnemend tastorgaan. In dit opzigt is vooral eene Amerikaansche soort van mol (Condylura cristata) bevoorregt, wiens neus eindigt
Pagina:Album der Natuur 1860.djvu/331
Uiterlijk