Pagina:Album der Natuur 1860.djvu/332

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
306
DE BOUWKUNST DER DIEREN.

in eene schijf, welke stersgewijs met een aantal aanhangsels, even zoo vele afzonderlijke tasters, bezet is. Zoo kan men begrijpen, hoe de mollen, die hoofdzakelijk leven van dieren, welke zelve zich onder den grond ophouden, zooals de larven van verschillende soorten van insekten en vooral van de bekende aard- of regenwormen, met veel grootere zekerheid door den reuk en het gevoel de nabijheid hunner prooi ontwaren, dan wanneer zij de beste oogen ter wereld hadden.

Dat de mollen zich van de hun geschonken zintuigen goed weten te bedienen, blijkt daaruit, dat er geen vraatzuchtiger dieren zijn dan zij. Waarnemingen hebben geleerd, dat een mol in vierentwintig uren tijds zijn eigen gewigt aan voedsel verslindt. Meer dan twaalf uren kan een mol het niet zonder voedsel uithouden. Zij zijn dan ook ijverige jagers en verlaten gewoonlijk driemaal daags hunne woning, namelijk des morgens vroeg, des middags en des avonds, om op de jagt te gaan. De rigting van hunnen jagttogt wordt natuurlijkerwijze bepaald door de plaats, waar de dieren, die hun gewoon voedsel uitmaken, zich ophouden. Gedurende den winter en bij lang aanhoudende droogte, dringen de aardwormen dieper in den grond door; de mollen volgen hen dan mede in de diepte, doch gedurende den zomer en bij natte weersgesteldheid komen de aardwormen naar boven en de mollen zoeken hen dan digt onder de oppervlakte des bodems op. Zoo ontstaan die mollengangen en molshoopen, welke algemeen bekend zijn. De laatste, welke op korte afstanden boven de gangen worden aangetroffen, zijn gevormd door de uit de gangen naar boven en ter zijde uitgeworpen aarde.

Hieruit volgt derhalve, dat de gangen of liever loopgraven, welke het jagtveld van den mol uitmaken, geenszins als deelen zijner eigenlijke woning zijn te beschouwen. Zij zijn veeleer te vergelijken bij de tijdelijke openingen, die elk ander in het water of in de lucht levend dier maakt, wanneer zijn ligchaam zich voortbeweegt en de omgevende middenstof op zijde duwt. Het verschil bepaalt zich alleen daartoe, dat water en lucht weder dadelijk toevloeijen en de gemaakte opening aanvullen, aarde daarentegen zulks niet of althans in veel geringere mate doet.

De eigenlijke woning van den mol ligt steeds verre verwijderd van