zijne kaken te groot is, dan tracht hij zijn breed achterlijf als eene spade onder het steentje te schuiven en beproeft vervolgens met dien last naar boven naar den rand des trechters te kruipen, om het daar over heen te werpen. Mislukt hem zulks, omdat het steentje hem ontrolt, dan herhaalt hij zulks zoo lang, tot dat hij er eindelijk in slaagt.
Is nu het trechtertje voltooid, dan houdt de mierenleeuw zijn verblijf in de diepte daarvan, verscholen onder het zand, zoodat slechts de twee kaken daar buiten steken. Zoo ligt hij op den loer en wel inzonderheid 's nachts: des daags komt hij alleen te voorschijn, wanneer toevallig een insekt in zijn kuil valt. Dadelijk grijpt hij dit met zijne kaken en, zoo hem dit mislukt en het insekt, b.v. een mier, tracht te ontsnappen, dan werpt hij het een regen van zand achterna, waardoor het dikwerf weder in den kuil stort. Heeft hij zijne prooi gegrepen, dan schudt en slingert hij deze in het rond en zuigt haar daarop uit, zoodat er alleen de huid van overblijft, die hij dan naar buiten werpt.
Naarmate het masker groeit, vormt het al grootere en grootere kuiltjes. Eindelijk volwassen zijnde, spint het eene soort van cocon, zamengesteld uit spinsel en zandkorreltjes, waaruit na vier weken het volkomen insekt komt, dat voortaan zich op boomen ophoudt en alleen des nachts vliegt.
Ten slotte vermeld ik hier nog die mijnwerkers, welke op eene, van die van alle tot hiertoe beschouwde dieren geheel verschillende wijze, zich eenen weg door den bodem weten te banen.
Ieder kent het sprookje van Luilekkerland, waar de gebraden duiven van zelf in den mond vliegen. Om er te komen, moet men echter eerst den rijstenbrijberg dooreten. Er zijn dieren, die althans het laatste gedeelte van het sprookje inderdaad verwezentlijken. Het zijn verschillende soorten van wormen. De gewone aard- of regenwormen (Lumbricus) en eene andere op sommige plaatsen van ons zeestrand zeer veelvuldig voorkomende soort, de van uitwendige vertakte kieuwen voorziene Arenicola piscatorum leveren daarvan voorbeelden. Deze dieren eten werkelijk de aarde of het zand, te midden waarvan zij zich ophouden, en aan het tegenovergestelde uiteinde van hun ligchaam wordt dan deze vreemde spijs, natuurlijk grootendeels onverteerd, weder uitgeworpen en verzamelt zich dan aan de oppervlakte des bodems boven de ope-