Naar inhoud springen

Pagina:Album der Natuur 1860.djvu/376

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
348
DE BOUWKUNST DER DIEREN.

niet beter, mogelijk zelfs minder kunstig gebouwd dan de hutten der bevers. Maar de mensch is zich van zijne handelingen en van de redenen daartoe ten volle bewust, en zoo leert hij allengs het gebrekkige verbeteren, zijne daden wijzigen naar de omstandigheden, partij trekken van de gunstige voorwaarden en de ongunstige te ontwijken of tot zijn doel te wijzigen. Met één woord: de mensch bezit den geest der uitvinding. En daar hij bovendien het vermogen heeft om het eenmaal goed en nuttig bevondene ook aan anderen mede te deelen, zoo komt elke nieuwe uitvinding niet alleen hem, maar aan zijn geheel geslacht ten goede en werkt nog weldadig tot in de verste nakomelingschap.

Zoo zullen dus de bevers op dezelfde wijze als thans voortgaan met bouwen, zoolang hunne soort niet van de aarde verdelgd is, terwijl elke menschelijke kunst en wetenschap daarentegen gestadig vooruit gaat, omdat wij staan op de schouderen van het voorgeslacht, even als onze nakomelingen op onze schouderen zullen staan. De mensch heeft een verleden, eene geschiedenis, eene toekomst;—voor het dier bestaat alleen het heden.

Inderdaad zijn deze beschouwingen toepasselijk op alle openbaringen van het instinkt. Deze zijn uit hunnen aard vergankelijk, even als

Ondatra

Ondatra zibethica.