Pagina:Album der Natuur 1860.djvu/408

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
378
DE BOUWKUNST DER DIEREN.

De mierenheuvel bevat somtijds meer dan twintig verdiepingen in zijn bovenste gedeelte en ten minste even vele onder de oppervlakte van den grond. Door deze inrigting zijn de mieren in staat gesteld de warmte te regelen. Wanneer namelijk de zon al te hevig brandt en de bovenste kamers te sterk verwarmt, dan brengen zij hare jongen naar de lagere vertrekken der woning. Worden daarentegen de benedengedeelten onbewoonbaar door den regen, dan brengen de mieren hare eijeren en poppen naar de bovenste verdiepingen."

Huber ontdekte, dat die mieren, welke hare woningen uitsluitend uit aarde optrekken, alleen des avonds en des nachts werkten, in tegenstelling met de roode mieren, die men juist des daags bezig ziet met het aanvoeren harer voor een deel uit brokstukken van planten bestaande bouwmaterialen, welke deze mieren echter vooral bezigen ter daarstelling van het dak harer woning. Verder ontdekte hij, dat zij bij voorkeur bij eenen zachten regen haar werk verrigten. De reden hiervan is volgens hem deze: dat de mieren niet, zoo als andere metselaars onder de insekten, de kunst verstaan om door een in hun eigen ligchaam bereide lijm de deeltjes aarde zamen te binden, en zij daarom van den regen gebruik maken, die de klei meer kneedbaar en zamenhangend maakt. Huber rigtte toestellen in om het werk der mieren meer op zijn gemak te kunnen gadeslaan. Deze toestellen bestonden uit eene soort van met glas gesloten kasten op pooten rustende, die in bakken met water werden geplaatst om de mieren het ontvlugten te beletten. In deze kasten werd dan de noodige hoeveelheid aarde gebragt met de mieren en hare eijeren en poppen, terwijl een zachte stuifregen werd nagebootst door middel van een in water gedompelden stijven borstel, waarover hij dan met de hand heen en weder streek, zoodat de fijn verdeelde droppeltjes op de aarde vielen. Ziehier hoe hij de wijze van bouwen der bruine mieren beschrijft:

"Zoodra de regen begon, verlieten zij in grooten getale hare onderaardsche verblijven, keerden er toen weder naar terug en kwamen er weldra weder uit te voorschijn, elke mier tusschen hare kaken een klein kluitje aarde dragende. Deze kluitjes werden op het dak van het nest nedergelegd. Aanvankelijk begreep ik niet, met welk oogmerk dit geschiedde, maar weldra zag ik overal kleine