Naar inhoud springen

Pagina:Album der Natuur 1860.djvu/409

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
379
HET METSELAARS-GILD.

muurtjes oprijzen met ruimten daartusscben. Op verscheidene plaatsen verkondigden zuiltjes, op regelmatige afstanden opgerigt, dat de mieren voornemens waren daar zalen, kamers of doorgangen te bouwen; met één woord, het was de eerste ruwe aanleg eener nieuwe verdieping.

De kleine kluitjes aarde, die door de mieren uit de diepte waren gehaald, konden door haar gemakkelijk gekneed en gevormd worden. Wanneer zulk een kluitje op de daarvoor bestemde plaats was gebragt, dan drukte de mier het aan met hare kaken, zoodat de kleine oneffenheden in den muur werden aangevuld. De sprieten volgden alle deze bewegingen, en zij streek daarmede over elk aardkluitje als om te voelen, of het op de regte plaats was aangebragt. Daarop werd het geheel nog vaster zamengeperst door eene drukking met de voorpooten. Het werk ging ongemeen snel voort. Na het algemeene plan van haar metselwerk te hebben aangeduid, door hier en daar de fondementen van zuilen en muren te leggen, trokken zij deze allengs hooger op, door er nieuwe bouwstoffen aan toe te voegen. Dikwerf gebeurde het, dat twee zulke kleine muren, die eene gaanderij zouden daarstellen, te gelijker tijd op kleinen afstand van en juist tegenover elkander werden opgerigt. Wanneer deze de bepaalde hoogte van tien of twaalf strepen hadden bereikt, dan vingen de mieren aan met den bouw van de boogvormige zoldering of het gewelf.

Op eene dergelijke wijze worden alle de overige grootere en kleinere kamers, die de verdieping zamenstellen, door deze nijvere diertjes gebouwd. De uitvoerige beschrijving daarvan, tot in kleine bijzonderheden toe, is door huber gegeven in zijn voor reeds meer dan eene halve eeuw verschenen, maar nog steeds belangwekkend boek[1]. Wij zouden echter vreezen al te omslagtig te worden, indien wij hem ook daarin volgden. Genoeg zij het hier aan te stippen, dat het werk zoo snel vorderde, dat eene nieuwe verdieping binnen zeven tot acht uren gereed was.

Huber deelt ook verscheidene voorbeelden mede, waaruit blijkt, dat de mieren haar werk wijzigen naar de omstandigheden, alsmede

  1. Recherces sur les moeurs des Fourmis indigènes, Paris et Genève 1810.