Boschjesmannen aan, bij wie de cerebraalkronkelingen, vooral van de voorhoofdskwab, betrekkelijk minder ontwikkeld zijn, en die tevens eene zeer kleine statuur bezitten. De Boschjesmannen zijn echter, hoewel anthropologisch laag staande, noch microcephalen noch idioten, en dus geene gedegradeerde wezens, hoedanige trouwens hun geslacht ook niet zouden kunnen voortplanten en een volksstam vormen—De mensch is, dus besluit gratiolet, door zijne bewerktuiging wezenlijk van de hoogste diersoorten onderscheiden, even als hij het door zijn verstand is. (Mèm. de la Soc. d' anthropologie de Paris, Tom. I, pag. 61.—Bulletins de la Soc., Tom. I, pag. 34.)
Over de kruising der rassen.—J.a.n. périer, eerste geneesheer der Invaliden, schrijver van de Fragments ethnologiques, betoogt, dat gebrek aan kruising geenszins achteruitgang van een ras ten gevolge heeft en dat gevolgelijk de kruisingen in het algemeen niet noodig zijn voor den vooruitgang er van. Hij refuteert eerst de voorbeelden van veredeling door kruising (Perzen, Turken, Romeinen, Anglo-Amerikanen), en voert daartegen de Polynesiers, de Georgiers, de Circassiers, de Tadjiks (afstammelingen der oude Perzen), de Parsis, de bewoners van Noord-Afrika (afstammelingen der Libyers en Mauretaniërs), de Biskayers, de Aziatische Arabieren, de Joden aan, als bewijzen, dat zeer weinig of niet vermengde stammen ligchamelijk hoog op de schaal der menschheid kunnen staan. Hij brengt hier bij, dat de Algiersche tirailleurs (Kabylen en Arabieren) veel beter dan de Fransche regimenten de vermoeienissen van de veldtogten in de Krim en in Italië weerstand boden, terwijl ook in dit opzigt de (onvermengde) Arabische paarden verreweg de (veel meer gekruiste) Fransche, en deze weder zeer de (sterk gekruiste) Engelsche paarden overtroffen. Vervolgens toont hij aan, dat bij zeer zuivere stammen aangeborene ziekten en misvormingen het zeldzaamst zijn, dat zij langlevend zijn, eindelijk dat zij ook in het intellectuele uitmunten, waarvan zij, wat de opgenoemde volken aangaat, vroeger blijken hebben geleverd, of waarvan zij, naar 't geen men bij hen waarneemt, onder gunstiger omstandigheden zeker blijken zouden geven. (Mèm. de la Soc. d' anthropologie de Paris, ib. pag. 70.)
Over het niet-cosmopolitisme der menschenrassen.—Boudin betoogt, dat het niet bewezen is, dat de verschillende menschenrassen cosmopolitisch zijn. Het vermogen om zich te acclimateren buiten het moederland verschilt naargelang van het ras. Het is niet bewezen, dat de Europeër, in den toestand van landbouwer, in de heete streken van het noordelijk halfrond zijn ras kan doen blijven bestaan, in die van het zuidelijk halfrond schijnt zijne acclimatatie