Pagina:Album der Natuur 1860.djvu/82

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
60
ONVERGANKELIJKHEID.

beschrijven en nog minder om te verhalen hoe men er toe gekomen is om ze als werkelijk bestaande aan te nemen, om ze te zien met het oog des verstands, al heeft niemand ze gezien en al kan niemand ze zien met de oogen des ligchaams. Maar een der feiten, die tot het eerstgenoemde "zien" hebben geleid, staat te zeer met het hier eigenlijk behandeld onderwerp in verband, om het met stilzwijgen te kunnen voorbijgaan.

Bij de vroegere voorstellingswijze van den aard der natuurkrachten was het denkbeeld, als het al bij iemand kon opkomen, toch onmogelijk vol te houden, dat de eene kracht in de andere kon overgaan, dat de eene in de andere kon worden omgezet. Van daar dat men het sterkst sprekende voorbeeld van zulk eene omzetting, ook nadat het eene halve eeuw lang bekend en op allerlei wijzen onderzocht was, gelijk dit hier boven voor het zoogenaamde "binden" der warmte is gezegd, nog op eene uiterst gewrongene wijze verklaarde, of eigenlijk zich te vreden stelde met een woord:

Denn eben wo Begriffe fehlen,
Da stellt zur rechter Zeit das rechte Wort sich ein,

zoo als göthe ergens zegt. Maar thans is het anders. Als de verschijnselen van licht, warmte, elektriciteit en magnetisme slechts bewegingsverschijnselen zijn, verschillend in soort, dan is het gemakkelijk zich voor te stellen, niet alleen dat, maar ook, hoe de eene beweging de andere kan voortbrengen, dan valt het ook duidelijk in het oog, onder welke voorwaarden eene beweging der massa, door werktuigelijke krachten voortgebragt, zulk eene beweging van zeer kleine deeltjes kan te voorschijn roepen en daarin overgaan, en hoe omgekeerd de laatste de eerste kan voortbrengen. En bij dit alles wordt het dan tot bijna mathematische zekerheid, wat uit het begrip voortvloeit en in de laatste jaren voor sommige dier bewegingen reeds door proefnemingen tot feitelijke zekerheid is verheven, dat overal en altijd, waar wij de eene zien ontstaan, dit geschiedt door dat eene andere daarin overgaat en dus zelve ophoudt, en dat ook omgekeerd geene dier bewegingen kan verdwijnen, maar dat dit alleen schijnbaar plaats heeft, wanneer deze in eene andere overgaat. De wet der inertie blijkt dan in den ruimsten zin te gelden, niet alleen voor de bewegingen van gansche ligchamen, maar ook voor die der laatste