Naar inhoud springen

Pagina:Album der Natuur 1860.djvu/81

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
59
ONVERGANKELIJKHEID.

veer alle eigenschappen der stof misten, moesten de dragers dier krachten zijn en zich zelven voortbewegen, om die krachten van het eene gewone stofdeeltje aan het andere mede te deelen. Zoo sprak men van elektrische en magnetische vloeistoffen, van warmtestof enz.[1].

Opmerkelijk is de volgorde, waarin de krachten zich in het brein der natuurkundigen hebben ontdaan van hun voor elk onderscheiden stoffelijk substraat; als het nog noodig kon zijn te betoogen, hoezeer 's menschen geest afhankelijk is van zijn orgaan: het ligchaam, dan zou juist die volgorde daarvan een bewijs kunnen opleveren. Het licht kwam vooraan, en dat men van zijnen aard het eerst eenig begrip kreeg, is niet te verwonderen, wanneer men bedenkt, dat de mensch van het licht eene bijzondere gewaarwording ondervindt, die hij in zich opneemt met behulp van een bepaaldelijk daartoe bestemd orgaan. Daarna en in zijn gevolg is de warmte gekomen; voor deze hebben wij wel geen afzonderlijk orgaan, maar zij brengt in ons toch eene op zich zelf staande en nooit te misduiden gewaarwording voort. Daarna komen (ik zeg opzettelijk komen, want wat ik hier vermeld is niet geschied, maar het geschiedt juist in den tegenwoordigen tijd) de elektriciteit en de magneetkracht. De eerste brengt in ons ligchaam nog eene bepaalde gewaarwording voort, die evenwel met andere kan verward worden, voor de laatste zijn wij volkomen gevoelloos.

In die volgorde nu zijn wij aangaande de genoemde natuurkrachten tot de overtuiging gekomen, dat zij zijn, niet eene kracht elk met eene bijzondere vloeistof tot drager, maar hoogst fijne bewegingen der deeltjes óf van den aether, die in en om elk ligchaam aanwezig is, óf van de ligchamen zelve, waarin zij zich werkzaam vertoon en. Het is mij onmogelijk hier breedvoerig den aard dier bewegingen te

  1. Het zal den lezer misschien in het oog vallen, dat ik hier en eenige regels te voren even goed den tegenwoordigen als den voorleden tijd had kunnen bezigen. Als ik bepaaldelijk het oog op de meeste leerboeken der natuurkunde had, zou ik dit laatste moeten doen. Maar mijn doel is in het volgende eene schets te geven van de denkbeelden der meeste natuurkundigen van den nieuweren tijd. Zij zijn nog niet in een leerboek zamengevat, misschien wel, omdat die denkbeelden daartoe in de bijzonderheden de noodige afronding missen, misschien ook, omdat men dan iets geheel nieuws zou moeten schrijven, en zich van alle tradities, van alle conventionaliteiten zou moeten losmaken, hetgeen zeker hoogst moeijelijk is.