steeds eene zoodanige rigting geven, dat het indringen van water zooveel mogelijk belet is. Bij vele soorten geeft dit boorgat toegang tot eene wijdere holte. Vandaar uit graven zich de kevertjes dan gangen in verschillende rigtingen. Soms, zooals bij die van Bostrichus chalcographus, die op sparreboomen leeft, gaan deze gangen straalsgewijs van de gemeenschappelijke holte uit. In die gangen nu
leggen de wijfjes beurtelings regts en links, op tamelijk gelijke afstanden, de eitjes in kleine groefjes, welke zij tot dit doel opzettelijk uitknagen, en waarin zij de eitjes met houtmeel, vermengd met eene kleverige stof, welligt speeksel, bevestigen. Komen dan de jonge larven uit de eitjes, dan beginnen deze dadelijk op hare beurt gangen te graven, die min of meer loodregt op de grootere door de kevers gemaakte gangen staan en allen uitloopen in een verwijd gedeelte, waarin zij zich verpoppen. Zoo verkrijgt dan de oppervlakte van het houtligchaam die eigendommelijke teekening, welke eenigermate naar letters zweemt en aan een der