Naar inhoud springen

Pagina:Album der Natuur 1861.djvu/205

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
179
DE TIMMERAARS ONDER DE DIEREN.

de hoofdzaak betreft, uit drie stukken, die vereenigd zich als een lancetvormig deel vertoonen (zie A, C, D). Van deze drie stukken liggen twee ter weerszijde en een in het midden aan de rugzijde, in dier voege dat daardoor eene ruimte omgeven wordt (zie B), welke een kanaal vormt, waardoor de eijeren gaan. De zijdelingsche stukken hebben aan hunne binnenvlakte overlangs loopende gootvormige sleuven of sponningen (in B en in E bij y en z zigtbaar); aan de oppervlakte van het rug- of middenstuk (zie B en F bij v) daarentegen bevinden zich desgelijks overlangs loopende verhevene lijsten of kammen, die passen in de genoemde sponningen, zoodat het middenstuk daarin op en neder kan glijden, ongeveer op de wijze als het deksel van eene schuifdoos in de uitgegroefde kanten van deze heen en weder gaat. Het middenstuk loopt in eene scherpe spits uit (zie C en D), terwijl de beide zijdelingsche stukken, mede scherp toeloopende, aan hun eenigzins verbreed uiteinde met tandjes bezet zijn. Die aan de onderzijde vertoonen zich als stompe knobbeltjes, die aan de bovenzijde zijn daarentegen scherp en vormen eene soort van vijl of zaag (zie E).

Door daarvoor bestemde spieren kan het dier naar willekeur de zijdelingsche stukken of het middenstuk bewegen. Uit de afbeeldingen is het duidelijk, dat de gedaante der sponningen in de zijdelingsche stukken en van de daarin grijpende lijsten van het middenstuk zwaluwstaartvormig, dat is zoodanig is, dat bij het op en neer schuiven het verband nimmer verbroken wordt, maar dat, wanneer het breedere gedeelte van het middenstuk naar beneden dringt, de spitsen der beide zijdelingsche stukken uiteen wijken, terwijl zij wederom tot elkander toenaderen, wanneer dit opgetrokken wordt. De vijlende oppervlakte wordt derhalve daardoor beurtelings vergroot of verkleind.

Bij verschillende bedrijven zijn eene soort van rolronde, spits toeloopende vijlen in gebruik, die men, uit hoofde harer gedaante, gewoonlijk «rattestaarten" noemt. Denkt men zich zulk eene rattestaartvijl overlangs doorgesneden en elke helft uitgehold, zoodat daarin een priem past, die er in op en neer kan glijden, zonder dat de beide helften van elkander vallen, maar zoo dat alleen eene kleine verwijdering der beide spitsen mogelijk is, wanneer de priem, even als bij een troiquart, naar buiten dringt,—en men heeft eene, wel is waar