nog zeer oppervlakkige, maar toch tamelijk juiste voorstelling van het merkwaardige werktuig, waarmede de cicaden hare gangen boren[1].
Tak met gangen, geboord door eene Cicade en met eijeren gevuld.
Die gangen worden door hen niet in levende, maar in doode takken gemaakt, vermoedelijk omdat vochtigheid schadelijk voor de eijeren zoude zijn. Bij voorkeur kiest het insekt daarvoor dunne takken. Men kan de tegenwoordigheid der met eijeren gevulde gangen herkennen aan kleine verhevenheden of verdikkingen op den tak, die niet anders zijn dan houtsplintertjes, welke losgemaakt zijn door het inbrengen van de boor, maar zoo dat zij nog aan het eene einde vastzitten. Deze verdikkingen zijn gewoonlijk op ééne lijn geplaatst, zelden op twee lijnen, nagenoeg op gelijke afstanden van elkander. Van daar uit gaat de gang eerst
- ↑ De wijze, waarop de cicaden zich van haar werktuig bedienen, is nog niet volledig bekend. Het is tot hiertoe niet gelukt, uit hoofde van de groote vreesachtigheid dezer diertjes, hen gedurende het eijerleggen naauwkeurig gade te slaan. Alleen het anatomisch onderzoek der deelen levert derhalve den grond op, om daaruit te besluiten tot het gebruik, hetwelk het insekt daarvan gedurende het leven maakt. Verschillende onderzoekers nu zijn daaromtrent tot eenigermate verschillende uitkomsten geraakt. {{sc|Réaumur (Mémoires pour servir a l'histoire des insectes, V, p. 170) meende, dat de beide zijdelingsche stukken zich beurtelings heen en weder bewogen, zoodat, wanneer het eene rees, het andere daalde, en het rugge- of middenstuk alleen tot vereeniging van beiden diende. Volgens hem werken derhalve de zijdelingsche stukken als twee vijlen. Doyère (Ann. d. scienc. natur, 1837) daarentegen besloot uit zijn onderzoek, dat de tandjes der zijdelingsche stukken alleen als weerhaken zouden dienen, terwijl de eigenlijke boring door het middenstuk zoude geschieden. Westwood (Modern classification of insects, II, p. 424) keerde echter weder tot de voorstelling van Réaumur terug en verwierp de verklaring van doyère, welke ook door lacaze-duthiers (Ann. d. scienc. nat., 1852, 3me ser., XVIII, p. 383), onzes inziens op afdoende gronden bestreden werd, voor zoo ver de verrigting der zijdelingsche stukken betreft, waaraan ook hij, even als réaumur, de werking eener vijl toekent, echter met dat verschil, dat volgens hem deze zijdelingsche stukken niet beurtelings, maar gelijktijdig bewogen worden, terwijl hij het met doyère eens is, dat het rugge- of middenstuk bij de boring ook medewerkt en dient om de eerste opening te maken, die vervolgens door de werking der vijlen vergroot wordt. Mij komt deze opvatting de waarschijnlijkste voor, en het is daarom dat ik in den tekst de beschrijving van lacaze-duthiers gevolgd heb, aan wiens verhandeling ook de figuren ontleend zijn.