Pagina:Album der Natuur 1861.djvu/24

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
2
WINDVORMINGEN.

moerassen, lagen uit overblijfsels van half vergane planten zamengesteld, gelijk wij in onze venen groote streken daarmede bedekt vinden. In al deze gronden vindt men overblijfsels bedolven van dieren en planten, die, tijdens hun ontstaan, het land of het water bevolkten. Wij kunnen ze gezamenlijk als zoetwatervormingen onderscheiden.

Als ijsvormingen zijn die gronden tot eene groep te vereenigen, welke door drijfijs in zee, of door bergijs aan den voet van gebergten zijn gevormd.

Zoo ontstaan alle aardlagen om ons heen en overal over de geheele aarde; en zoo, door geene andere natuurkrachten, zijn zij, van de vroegste tijden af aan, ontstaan. Dat de oudere gronden veelal een geheel ander aanzien hebben dan de hedendaagsche, ligt niet aan de wijze van ontstaan, maar aan vervormingen, die zij later ondergaan hebben.

Maar nu vinden wij, behalve de vorige, ook nog gronden, die aan den wind hunnen oorsprong verschuldigd zijn; hetzij alléén, hetzij onder medewerking van zeegolven of zoetwaterstroomen. In Nederland wordt er al vrij wat oppervlakte door deze windvormingen ingenomen, die of nog voortdurend ontstaan of opgehouden hebben zich te vormen, en alleen te onderscheiden zijn aan hare eigenaardige zamenstelling en uiterlijke gedaante. Het schijnt mij daarom belangrijk om die windvormingen eens opzettelijk te behandelen en alles bijeen te brengen wat ons bekend is aangaande de wijze van haar ontstaan, hare zamenstelling en hetgene er op te merken valt, waar zij door den landbouwer en houtteler ingenomen worden.

Wanneer wij, per spoor, van Utrecht naar Arnhem snellen en Driebergen voorbij zijn, ontmoeten wij, even voor de groote doorsnijding van Maarn, eene groote met heuveltjes bedekte en gedeeltelijk met schrale dennen begroeide zandvlakte. Op de verdere reis over de Veluwsche heide zien wij zulke heuveltjes niet weder, dan alleen omstreeks het station Ede en in het verschiet tegenover dat van Wolfheeze. Het is de wind en de wind alléén, welke deze eigenaardige heuveltjes gevormd heeft. Wanneer men ze naauwkeurig en in hun onderling verband beschouwt, dan valt dit dadelijk in het oog,