IETS OVER HET MIJNWEZEN EN DE
MIJNWERKERS IN HET HARTZGEBERGTE;
DOOR
H. M. C. van OOSTERZEE[1].
Het Hartzgebergte is eene der schoonste en belangrijkste streken van Duitschland. Geen wonder, dat het ontelbare malen door reizigers is bezocht en beschreven. Vooral sedert de spoorbanen iedere bedenking van eene lange en lastige reis naar het eigenlijke terrein der togtjes en uitstapjes hebben weggetooverd, is het geene zoo groote onderneming meer den Hartz te gaan bezoeken; en daar de wegen ook daar aanmerkelijk zijn verbeterd, is het er oneindig gemakkelijker reizen geworden dan in de dagen, toen het beklimmen van en overnachten op den Bloksberg een roekeloos waagstuk was voor ieder ander menscheiijk wezen dan eene heks met een bezemsteel, vooral in den St. Walpurgis-nacht.
Het zijn echter niet enkel de hier bevallige, daar wilde en stoute natuurtafereelen, die den Hartz merkwaardig maken; ook de menschelijke nijverheid verdient er de opmerking van den vreemdeling, te meer wegens de geheel eigenaardige wijze, waarop die nijverheid wordt uitgeoefend, en wegens de niet minder eigenaardige persoonlijkheid dergenen, die dit doen. Het laatste vooral is het, waarvoor dit opstel de welwillende aandacht van den lezer vraagt; doch de schrijver wil het door een paar woorden over den Hartz in het algemeen doen voorafgaan.
De bergstreek, die den naam «Hartz" draagt, strekt zich in het noordwestelijk gedeelte van Duitschland uit van 50° 31' tot 51° 57',
- ↑ Gedeeltelijk bewerkt naar het Fransch van august langel.