Pagina:Album der Natuur 1861.djvu/296

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
268
IETS OVER HET MIJNWEZEN EN DE MIJNWERKERS

opgegroeid, die langzamerhand tot hooger zijn opgeklommen, maar niet zonder van nabij te zijn bekend geworden met al wat hunne onderhoorigen te arbeiden en door te staan hebben. Er bestaat dientengevolge tusschen de werklieden en hunne hoofden eene betrekking, niets bezittende van de lasten eener ambtelijke ondergeschiktheid. In de eenzame stilte van het gebergte nemen zeden en gewoonten als van zelv' iets eenvoudigs, iets aartsvaderlijks aan. Niet zelden hoort men den gewonen groet: Glück auf! het eerst uit den mond van den opzigter en wordt die beantwoord door dengene, die haar volgens de regelen van étiquette het eerst had moeten uiten. Men kan dan ook onmogelijk eenigen tijd in den Hartz doorbrengen, zonder getroffen te worden door de zachtzinnigheid, met welke de opzigters hunne onderhoorigen behandelen, en de gehechtheid der laatsten aan de eersten.

Door deze onderlinge verhouding, door het bijna vaderlijke aan de eene en het bijna kinderlijke aan de andere zijde wordt dan ook alles weggenomen wat er hinderlijks en kwetsends zou zijn in de oppermagt van den staat; maar daar is nog eene omstandigheid, die de onderhoorigen vrede met die oppermagt doet hebben. Ieder leeft in de vaste overtuiging, dat die oppermagt slechts werkzaam is in het belang der inwoners van den Hartz. Men is er niet blootelijk op uit om rijke overwinsten te storten in de Hannoveraansche schatkist; men bevlijtigt zich niet op dadelijke groote voordeden; maar het hoofddoel is, ieder jaar zooveel te winnen als noodig is om al de onkosten te dekken en winst te verschaffen aan allen. Getrouw aan dit beginsel bearbeidt men de mijnen met voorzigtigheid, ja men mag zeggen: met langzaamheid. De rijkdom, dien het Hartzgebergte aan metalen bezit, is niet onuitputtelijk; de ertsaderen zijn bijna alle bekend, zoodat men weet, hoe ver zij zich uitstrekken en de voornaamste van hare vertakkingen alle onderzocht zijn. Er bestaat altijd hetgeen men zou kunnen noemen eene stelselmatige begrooting van den arbeid voor eenige jaren, zoodat deze zich zelfs over eene halve eeuw vooruit uitstrekt. Er bestaat dan ook een bepaald, met die berekeningen overeenkomstig stelsel van mijngangen, zoodat men lang vooruit heeft bepaald waar en wanneer het houweel van den werkman het erts zal uitgraven. Ware het mijnwezen aan eene vereeniging van afzonderlijke