Naar inhoud springen

Pagina:Album der Natuur 1861.djvu/302

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
274
IETS OVER HET MIJNWEZEN IN DEN HARTZ.

een haak en de noodige gereedschappen maken voorts zijne geheele uitrusting uit. Indien de mijn niet zeer diep is, daalt men er met ladders in af. Langs de zijwanden van den put zijn hier en daar planken bordesjes in de rots vastgemaakt, op welke een ladder staat. Elk bordesje heeft eene opening, groot genoeg om een mensch door te laten ten einde op den volgenden ladder te komen; en zoo komt men op den eenen ladder voor, op den anderen na, totdat men eindelijk in de mijn zelve is afgedaald. Dat afdalen zelf is reeds uiterst vermoeijend, vooral wanneer het—en dit is niet zeldzaam, want men moet het langzaam en voorzigtig doen—een uur of meer duurt. De sporten der ladders zijn nat en slijkerig; het water druipt langs alle zijden af en de walmende lamp geeft een rood, donker, blikkerend licht. De werkman is dus in den regel reeds vermoeid eer hij zijn werk begint; het afdalen en opklimmen is op zich zelv' een zware arbeid, te zwaarder naarmate de mijn dieper is. De zilvermijn bij Andreasberg, die den naam Samson draagt, de diepste der wereld, heeft eene diepte van 230 Ned. ellen beneden den waterspiegel der Noordzee en van 791 ellen beneden den beganen grond. De mijn George Wilhelm bij Clausthal is 604 ellen diep.

In het jaar 1833 heeft een eenvoudig bergwerker, met name dörell, eenen hoogst eenvoudigen toestel uitgevonden, die het afdalen en opklimmen in de mijnen oneindig vergemakkelijkt. Men stelle zich twee houten stijlen voor, die van den mond tot aan den bodem van den put op en neder loopen. Elke dier stijlen is op bepaalde afstanden voorzien van uitsteeksels, op welke men kan gaan staan, terwijl men zich met de hand vasthoudt aan een stevig ijzeren handvat. Terwijl de eene stijl daalt, rijst de andere, en deze beweging wordt aan den mond van den put geregeld onderhouden door middel van een waterrad. Nu gaat de werkman op het oogenblik dat de eene stijl naar beneden gaat, op dat uitsteeksel staan, dat gelijk is met den beganen grond. Bleef hij daar nu op staan, dan zou hij onophoudelijk dalen en weder rijzen. Maar op het oogenblik, dat hij zou gaan rijzen, komt hem, waterpas met het uitsteeksel waarop hij staat, dat aan den anderen stijl voorbij, die naar beneden gaat en hem zoo nabij is, dat hij gemakkelijk op het andere uitsteeksel kan overstappen. Hij doet dat door met