Naar inhoud springen

Pagina:Album der Natuur 1861.djvu/304

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
276
IETS OVER HET MIJNWEZEN IN DEN HARTZ.

aarde" te voorschijn en begroet het vrolijke daglicht. Zestien uren kan hij nu in den schoot van zijn gezin uitrusten; en waarlijk, rust is zijne eerste behoefte, rust hetgeen hij boven alles verlangt. Men heeft wel eens pogingen aangewend om aan de mijnwerkers eenigen arbeid te verschaffen, door welken zij hunne verdiensten voor het gezin ook nog vermeerderen konden gedurende den tijd, dat zij boven den grond zijn; maar vruchteloos. De gansche zorg voor het huisgezin rust op de vrouw; zij haalt de noodige levensbehoeften, niet zelden op uren afstand; zij heeft zich, in één woord, met alles te bemoeijen. De mijnwerker ligt te bed of zit voor zijn venster achter de bloemen, met welke het bijna altijd versierd is; het hoogste wat hij doet is vogels op te kweeken. Overigens rookt hij zijne pijp of ligt hij te slapen; zelfs het spreken schijnt hem te veel moeite, en deze stilzwijgendheid merkt men op dat toeneemt, naarmate iemand langer in de mijnen gearbeid heeft. Zoolang de mijnwerker jong is, blijft hij levendig en opgeruimd; maar die opgeruimdheid neemt van lieverlede af en maakt plaats voor eene afgetrokkenheid, die wel niet droefgeestig is, maar toch somberheid als een sluijer spreidt over al wat hem omringt en zich zelfs overplant op zijnen spreektoon en op den inhoud der weinige woorden, die hij uit.

In één opzigt is de mijnwerker in den Hartz vrij van den kommer, die elders de arbeidende klasse zoozeer drukt en kwelt; hij behoeft namelijk nimmer beducht te zijn, dat het hem aan werk zal ontbreken. Want hij weet, dat de bewerking der mijnen reeds geregeld is voor een veel langer tijdvak dan hij leven zal, en hij weet tevens, dat het bestuur het zich ten heiligen pligt stelt den arbeid nooit te doen staken. Hij is dus volkomen zeker van zijne verdienste en kan van die zijde de toekomst met gerustheid te gemoet treden. En die gerustheid kan nog te grooter zijn, daar de staat onderscheidene inrigtingen van voorzorg te zijnen behoeve heeft in het leven geroepen. Eene derzelve strekt ten behoeve der eigenlijk gezegde mijnwerkers, eene andere voor de werklieden in de gieterijen, eene derde voor de opzigters en arbeiders in de bosschen, de kolenbranders, vrachtlieden, metselaars, slotenmakers en dergelijken. De mijnwerkers verdienen gemiddeld ƒ 6 in de week, en zelfs kan dit