Naar inhoud springen

Pagina:Album der Natuur 1861.djvu/305

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
277
IN HET HARTZGEBERGTE.

weekloon tot bij de ƒ 10 klimmen, maar daarvan worden eenige weinige centen ingehouden voor de mijnkas, die ook nog andere inkomsten heeft. Het hoofdbeheer stort namelijk in die kas jaarlijks voor elke mijn eene zekere som, afhankelijk van het aantal werklieden, die er toe behooren, namelijk van ƒ 0.50 tot ƒ 1.50 in de drie maanden[1] voor iederen werkman. Bovendien krijgt de kas de opbrengst van die weinig beduidende ertsklompen, uit welke alleen dan de geringe hoeveelheid metaal wordt afgezonderd, wanneer er overvloed van water is; alsmede de opbrengst van boeten, geschenken van den staat en van vreemdelingen, die de mijnen bezoeken, en dergelijke. Uit deze kas erlangt de mijnwerker in geval van ziekte of verwonding kosteloos geneeskundige hulp en artsenijen, terwijl hem, indien de ziekte slechts 14 dagen duurt, zijn volle loon wordt uitbetaald. In geval van langeren duur ontvangt hij ƒ 1.30 in de week tot aan zijne herstelling of overlijden. Dit laatste weekgeld wordt ook toegelegd aan den werkman, die buiten staat geraakt is tot den arbeid. Bovendien wordt aan diegenen, welke in het genot van het laatstgenoemde weekgeld van ƒ 1.30 getreden zijn, iets meer dan 20 cent in de week uitbetaald voor ieder zijner kinderen beneden de 14 jaren. Na zijnen dood bekomt zijne weduwe de helft. Deze voorzorgen zijn allerdoelmatigst en brengen veel toe tot verzachting van het lot der mijnwerkers, dat wij ook buitendien van eene gansch andere zijde beschouwen dan zij, die van der jeugd af niets anders hebben gezien.

De huisgezinnen der mijnwerkers zijn over het geheel niet zeer talrijk en zelden zal men er aantreffen met meer dan drie kinderen. Het cijfer der bevolking schrijdt dan ook in den Hartz minder voorwaarts dan men bij zulke gunstige inrigtingen voor den werkman denken zou. Verschillende oorzaken werken daartoe zamen. Inzonderheid deze, dat geen manspersoon, wegens de wetten op de verpligte krijgsdienst, voor zijn zevenentwintigste jaar in het huwelijk treden kan. Elders zou zulk eene bepaling schromelijke gevolgen voor de

  1. Ik heb deze geldsommen zoo na mogelijk in ronde cijfers van onze munt uitgedrukt.
1861.
18