Pagina:Album der Natuur 1861.djvu/318

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
290
DE BLIKSEMENDE ROTS.

sterk, maar verbreidde geen licht om zich heen. Op de plaats, waar hij uit de rots kwam, was hij zeer smal, maar werd spoedig daarop aanzienlijk breeder, totdat hij weder tot de oorspronkelijke grootte zamenkromp, om dan op nieuw, gelijk de eerste maal, zich te verbreeden en weder zamen te krimpen, totdat hij zich eindelijk oploste."

Uit het profiel op de nevensgaande teekening volgt, dat de lichtstraal uit den berg op eene hoogte van ongeveer 2000 voet boven de oppervlakte der zee moet zijn uitgeschoten, dat de straal zelf meer dan 1000 voet lang en slechts aan de uiterste spits eenigzins omhoog gebogen was.

Het berigt gaat dan op volgende wijze voort: «Nadat deze lichtstraal verdwenen was, kwamen andere stralen uit dezelfde plaats te voorschijn, doch al kleiner en kleiner, totdat zij eindelijk geheel ophielden. Het gekraak duurde echter zoo lang, als de storm aanhield. Op den volgenden dag onderzocht ik de plaats en vond, dat de rots hier eenigzins boven den fiord heen hing en eene groote holte vormde; in deze bemerkte ik enkele horizontale scheuren. Dat de straal op eenige plaatsen smal, op anderen breed is, mag wel daar van daan komen, dat hij zich vermoedelijk gedurende zijn uitschieten uit eene van die horizontale scheuren omdraaide, zoodat hij nu eens zijn dunne, dan eens zijn breede zijde liet zien."

In eenen brief aan den heer a. vibe, chef van de Noorweegsche opmetingen, zegt krefting verder nog over dit onderwerp het volgende:

«Volgens de verhalen zal men somtijds bij stil weder, en wanneer in langen tijd geen zuidoostelijke wind gewaaid heeft, kunnen zien, dat uit de vermelde opening een geelachtig graauwe rook te voorschijn komt, die langs de zijde van de rots omhoog stijgt. Ik heb dit wel is waar zelf niet bemerkt; maar ik vermoed, dat dit verschijnsel dan plaats heeft, als zich zoo vele dampen ontwikkeld hebben, dat zij door eigene kracht naar buiten dringen. Professor esmark, die in het jaar 1823 den Lyse-fiord bezocht, vond, dat de rots op deze plaats 3387 voet hoogte moet hebben. Hij kreeg echter niets van dit verschijnsel te zien en waagde ook niet de opening te onderzoeken, daar men zich dan van de rotskam ongeveer 1000 voet naar beneden moet laten zakken. Hetzelfde verschijnsel moet zich volgens