Pagina:Album der Natuur 1861.djvu/330

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
302
De SPINNERS ONDER DE DIEREN.
Cocon

a. Cocon van Epeira fasciata,
b. dezelfde in doorsnede.

Nestje

Nestje van Epeira arundinacea.

dit buitenste, beschermende hulsel hangt zij dan aan een paar draden het zakje op, dat de door haar gelegde eijeren bevat.

Dat ook nog andere, ons vaderland bewonende spinnen aardige nestjes weten te bouwen, moge blijken uit het hiernevens afgebeelde naar een voorwerp, gevonden en mij welwillend tot dit doel ter beschikking gesteld door mijnen in de araneologie zoo ervarenen vriend dr. van hasselt. Het is dat van eene kleine spin (Epeira arundinacea), die zich tusschen riet ophoudt, en heeft geheel de gedaante van een hengselmandje, zamengesteld uit fijn, helder wit spinrag, waarop eenige nog van korte steeltjes voorziene bloesemaartjes van grassen zijn vastgekleefd, terwijl ook net dunne hengsel, waarmede het opgehangen was aan een rietstengel, uit dezelfde materialen bestaat.

Eindelijk herinner ik hier nog aan de metselspinnen, van welker bouwtalent reeds bij eene vorige gelegenheid gewag is gemaakt (zie jaargang 1860, bl. 360).

De spinnen bezitten nog een vermogen, dat op den eersten blik zeer raadselachtig schijnt en dan ook werkelijk zeer uiteenloopende en daaronder tamelijk zonderlinge verklaringen heeft uitgelokt. Ik bedoel het vermogen om draden tot op vrij groote afstanden uit te werpen. Plaats b.v. eene zoodanige spin (eene Epeira of Tegenaria) op een takje in een met water gevulde kom. Na eenigen tijd zult gij bevinden, dat de spin ontsnapt is, en, bij naauwkeurige beschouwing, zal het u blijken, dat er van het takje naar den rand der kom