Naar inhoud springen

Pagina:Album der Natuur 1861.djvu/354

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
326
DE WASFABRIKANTEN ONDER DE DIEREN.

soorten van individu's, namelijk uit zoogenaamde arbeiders, die geslachtloos of eigenlijk onontwikkelde wijfjes zijn, en uit mannetjes; doch beide laatstgenoemden sterven allen, wanneer het koude jaargetijde intreedt, en alleen eenige bevruchte wijfjes blijven gedurende den winter over om in de volgende lente eene nieuwe kolonie te stichten. Deze zijn dan ook in den aanvang verpligt al het werk te doen, en eerst later worden zij daarin bijgestaan door de intusschen geboren arbeiders, maar de mannetjes, die trouwens het allerlaatst verschijnen, nemen daaraan geen deel en leiden een leven van enkel genot, dat echter den kortsten duur heeft.

Wanneer de overgebleven wijfjes eene nieuwe kolonie wenschen te stichten, dan is het eerste vereischte, dat zij eene holte in den grond tot hunne gemeenschappelijke woning inrigten.


A. Twee hommels (Bombus muscorum) bezig mos voor hun nest te verzamelen. B. Het nest, van buiten gezien.

Gemeenlijk kiezen zij daarvoor eene reeds aanwezige holte, die zij zelve door uitgraving vergrooten en fatsoeneren. Sommigen (B. terrestris) bouwen aldus geheel onder den grond, doch er zijn andere (B. muscorum), die slechts eene komvormige holte der oppervlakte als bodem van hun nest bezigen, terwijl zij daarover heen een gewelf bouwen, bij voorkeur uit mos, soms echter ook uit gras zamengesteld. De geheele hoogte van zulk een gebouwtje boven den beganen grond bedraagt 10 tot 15 Ned. duimen. Daaraan bevindt zich slechts eene enkele naauwe opening aan den benedenrand, die echter, naar het schijnt, alleen tot luchtverversching dient, want