de andere zijn en zich belasten met het voederen der jongen en met den fijneren arbeid aan de cellen, doch geen voorraad voor den korf verzamelen;
A. Werkbij;
B. Koningin;
C. Hommel of mannetje; alle figuren iets vergroot.
2°. de waswerkers (abeilles cirières van huber), die iets grooter zijn; hare maag kan eene grootere hoeveelheid honig opnemen, waardoor haar achterlijf sterker opzwelt. Zij zijn de fourageurs der kolonie en doen het ruwe werk.
Alvorens nu dit werk te beschouwen, een woord over de werktuigen. Deze zijn:
Monddeelen van eene werkbij.
Vooreerst: de monddeelen, welke bestaan uit een aantal links en regts gelegen bewegelijke deelen, namelijk twee kleine bovenkaakjes (aa), twee langere onderkaken (bb), daartusschen de lange lip, waarvan het achterste gedeelte (c) den naam van kin, het voorste (d) dien van tong draagt, verder ter zijde daarvan nog twee kleine zoogenaamde neventongen (ff) en eindelijk meer voorwaarts twee langere gelede voelertjes (ee). Al deze deelen, digt tegen elkander gelegen, maken te zamen de slurf of snuit (proboscis) uit, die in den toestand van rust benedenwaarts omgebogen en teruggeslagen is, maar bij het gebruik uitgestrekt